Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingDR. R.F. LISSENS, HET IMPRESSIONISME IN DE VLAAMSCHE LETTERKUNDE. N.V. Het Kompas, Mechelen. N.V. De Spieghel, Amsterdam Een zeer belangwekkend boek over een litteraire strooming die in Vlaanderen wel op een analoge, maar toch ook op een andere wijze dan in het Noorden is opgekomen en vergaan. Het verschil is vanzelfsprekend. Een ‘nieuwe strooming’ immers is voor een belangrijk deel reactie op een oudere litteraire ‘toestand’, en is, ten tweede afhankelijk van de gesteldheid der individuen die haar opstuwen en leiden. In Vlaanderen nu wordt de oude richting door Lissens als ‘milde romantiek’ gekenmerkt, van den ‘jongen Gezelle’, Conscience, Van Beers, Sleeckx en Tony Bergmann. Deze milde romantiek, met een overloopend ‘gemoed’, is buiten kijf wat anders dan de onze, die ‘nationaal’ en paedagogisch-kritisch was. Ook zijn de voorloopers en voorgangers van het Vlaamsch impressionisme, Pol de Mont, Hélène Swarth (m.m.), de ‘triomfeerende’ oude Gezelle als dichters, Wattez, Brans en Stijns als prozaïsten, op geen stukken na gelijk te stellen aan de Mannen van Tachtig en hun voorloopers en begeleiders als Perk en Emants. De mannen van het Noorden, voor zoover zij ‘impressionist’ waren, hebben zich trouwens niet vooral aan de Romantiek ‘ontworsteld’, althans niet vooral aan onze Romantiek bij uitstek, dat is die van Potgieter, Multa- | |
[pagina 159]
| |
tuli en Bosboom-Toussaint. Integendeel, men is wel eens geneigd, zij het ook wat al te eenzijdig, de Beweging van Tachtig als Romantiek te beschouwen. Het verschil in oorsprong en aard van het Noordelijk en Zuidelijk impressionisme blijkt trouwens reeds uit de kenmerking ervan door dezen Vlaming. Zijn inleiding begint met de woorden: ‘het impressionisme is een levenshouding’. We zijn daarentegen gewend het impressionisme der Tachtigers veeleer te beschouwen als een ‘litteraire techniek’, die zoowel aan de lyriek der nieuwe dichters als het proza der naturalisten eigen is. En de lyrische drift, zoowel als de naturalistische ‘leer’ gegrond op materialisme en determinisme, ja zelfs de ‘kritiek’ der N. Gidsers, zouden wij in het Noorden kenmerken als een ‘levenshouding’. Die van het Noorden zijn in die drie dingen voor alles ‘individualist’ en mannen van ‘passie’; die van het Zuiden worden door Lissens herhaaldelijk beschreven als lijdende aan ‘een gebrek aan individualisme’. Een ‘gotisch karakter’ en een ‘franciscaansche natuur’ als van Gezelle zal men bij de onzen niet zoeken. Het boek van Lissens munt uit door kernachtige formuleering van beginselen en concrete stilistische analyse. Aan beide kan menige Noord-Nederlandsche litterator of philoloog een puntje zuigen! Van de beginselen noem ik er eenige, die ons het meest uit het hart zijn gesproken: ‘alleen het gezond bloed der volkstaal is bij machte de immer toenemende armoede en zwakheid van den literairen vorm in warmte en beweging om te zetten’. ‘Er komt, in de ontwikkeling van de geestes- en kunstgeschiedenis, een tijdstip waar, gehoorzamend aan wat Schopenhauer de wet van de Pendelschwingung noemt, een of ander element van het menschelijk complex den voorrang krijgt bij de meesten, zoodat het den innerlijken meestal ook den uiterlijken, levens- en kunstvorm bepaalt’. ‘In het impressionisme overheerscht het woord met een minimum van begrip, een maximum van kleur en klank’. Van belang is voorts het betoog (o.a. p. 177 vlg.) dat in den tijd van het impressionisme ‘het Zuiden zijn voorbeeld niet in het Noorden gaat zoeken: de broeiende vernieuwing is afhankelijk van den tijdstroom’Ga naar voetnoot1). Evenzeer de waarschuwing (p. 94/5) in sommige kanten van de impressionistische poëzie geen ‘symbolisme’ te willen zien, tenzij dan ‘het tweedehandsch symbolisme, dat ‘met wat klank de illusie van het mysterie poogt te tooveren en in laatste instatie niets anders dan een verfijnde zinnenkunst is’. Het gaat hier om Pol de Mont: ‘den zinnelijken mensch heeft De Mont nooit afgeschud, de ziel heeft hij nooit gezongen’. | |
[pagina 160]
| |
Wat de stilistische analyse van poëzie betreft, Lissens meent te onrechte dat het noodig is zich bij den lezer van zijn boek over ‘de ontleding van bijzonderheden en techniek’ te verontschuldigen. Hij zegt daarbij o.a. ‘dat het gedicht hetwelk enkel de zwakke schraging van een oppervlakkige, vluchtige impressie voelt, uit hoofde juist van zijn gemis aan diepere resonans, tegelijkertijd aan het voorbijvlietend individueele gebonden blijft, en de algemeenheid ontbeert, waardoor het dén mensch moest ontroeren. Van deze gedichten blijft dan niets anders dan de vorm over, onder de zinnelijke elementen van den welken we om zoo te zeggen de impressionistische ontroering van den dichter opnieuw moeten beleven, en als het ware reconstrueeren’. - Hoewel wij toegeven, dat de ‘vorm’ van ‘woord en klank’ bij den impressionist méer houvast bieden voor den ‘analyst’ dan bij welke genres dan ook, zijn wij overigens van meening, dat elk genre alleen zal worden begrepen, d.w.z wetenschappelijk verklaard, en dus afdoende-kritisch beschouwd, door een analyse van den vorm in correlatie met een ontleding en begrijpen van het ‘gehalte’. Wanneer wij de fijne analyse bij Lissens overwegen, zouden wij als eenig bezwaar willen noemen: dat hij er te weinig van heeft gegeven. Ook valt dít betoog van Lissens meer in de lijn van de in onzen aanhef genoemde Noordelijke opvatting van het impressionisme als een ‘vorm en techniek’, dan als een ‘levenshouding’. G.S. OVERDIEP E.J. DE GROOTE. Goed Nederlandsch. Grepen uit het algemeen beschaafd voor de practijk. Antwerpen. De Sikkel 1935. Dit boek, dat den Vlaming voor allerlei begrippen waarvan hij de fransche benaming reeds kent ook het passende nederlandsche woord bij wil brengen, onderscheidt zich zeer gunstig van verschillende andere gelijksoortige werken doordat het niet in het oppervlakkige lijstensysteem vervalt, maar de nieuwe vormen steeds in een zeker verband geeft. Daardoor wordt althans eenigszins een indruk van de typische gebruikssfeer en de beteekenisnuance gegeven, en tevens een zeer te waardeeren leesbaarheid verkregen. Ook jaagt het geen puristische hobbies na; aan elke W. europeesche taal is nu eenmaal een laag verinternationaliseerd. Zoo worden soms aardige vondsten gedaan (aslichter = cric etc.). Dr. C.B. van Haeringen heeft het werk doorgezien. Maar aan de andere kant zijn er in dit boek toch ook punten die den geboren N. Nederlander vreemd blijven aandoen. Onze kostbare zinsverbindingen met pronominale adverbia willen onder Schr.'s pen maar niet lenig en smeuïg worden; ook zijn pronominale aanduiding is vaak stijf. Voor het interessante er-gebruik, weer zoo'n verwaarloosd grammaticaal probleem waarbij het nederlandsch in Europa absoluut eenige trekken vertoont, bezit hij niet de fijne aanvoeling. Ik laat ze altijd afdoen (stroppen aan de schoenen; 47); een bandelier met den naam van de parochie op (134) is toch geen zuiver nederlandsch. Dit is geen kritiek, maar een bewijs, dat het vraagstuk van het Goede Nederlandsch ingewikkelder is dan men wel eens meent. J. WILS. |
|