Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Alphen over de taalIn 1813 verschenen de ‘Nagelatene Schriften’ van Hieronymus v. Alphen. Het zijn 3 opstellen, die één geheel vormen, zóó, dat de beide eerste voorbereidende verhandelingen zijn tot het laatste ‘zoo als uit het slot derzelver kan worden opgemaakt’. Het laatste stuk zelf is ‘het begin van een schoon ontwerp van een groot werk’. Aldus deelt de uitgever, v. Alphen's zoon, mede in het ‘Voorberigt’. Dit is het onderwerp: Proeve van beschouwing aller wetenschappen uit het oogpunt der Zelfvolmaking en betrekking tot Godsdienst en Christendom. Uiteraard komt hij daar ook te spreken over de taal. Een samenhangend deel hiervan verdient wellicht op deze wijze aan een onverdiende vergetelheid ontrukt te worden: ‘Zoo vele millioenen van mijne medemenschen, als er sedert de vorming der aarde tot eenen bewoonbaren kluit, op deze wereld zijn aanwezig geweest, allen uit éénen bloede voortgebragt, en niet uit ver- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
schillende stamvaderen, gelijk sommigen zonder genoegzamen grond gewild hebben, voortgekomen; allen in betrekking tot elkanderen, en te zamen tot hunnen algemeenen Schepper, en WetgeverGa naar voetnoot1). Allen voorzien van een middel, om elkanderen hunne denkbeelden en gewaarwordingen bestemd en duidelijk medetedeelen! De taal oorspronkelijk dezelfde, maar zeer onderscheiden geworden, is eene aan hen bijzondere eigenschap, overwaardig de beschouwing van den wijsgeer, en van diepe en geestkundige nasporingen. Dit geslacht bestaat uit individuën, van welken elk zijn bijzonder gelaat, gedaante, karakter, temperament, trap van geestvermogens, en ligchamelijke sterkte heeft, en welk onderscheid in het lichaam meestal zijnen grond heeft: ofschoon er ook in de zielen zelven eenig onderscheid schijnt plaats te hebbenGa naar voetnoot2). Elk heeft zijne bijzondere lotgevallen, betrekkingen, uitzigten, bezigheden, deugden, gebreken - en allen echter komen zij daarin overeen, dat zij in hun verblijf hier op aarde hunne eerste natuurlijke en zedelijke ontwikkeling ontvangen, en voor eenen toekomenden Staat worden opgeleid. Elk hunner ontving talenten, welken in geen' zweetdoek mogen begraven, maar tot woeker moeten worden aangelegd. Allen geroepen tot wijsheid en tot deugd; en uit alle natiën, tongen, volken en geslagten, staan er voor den troon van het Lam dat geslagt is en eere ontvangt. Tusschen allen deze zoo zeer verscheidene onderwerpen, is echter eene betrekking, welke men zig het best onder den algemeene naam van gezelligheid, kan vertegenwoordigen. Deze gezelligheid is de grond van de gedurige poging om elkanderen zijne denkbeelden en gewaarwordingen medetedeelen - waarvan de eerste trap is, het maken van teekenen en gebaarden, welke echter eigenlijk maar de mededeeling van hartstogten is - vervolgens de taal, door welke, nadat zij tot eenen zekeren trap van volkomenheid gebragt is, alle denkbeelden en gewaarwordingen van den eenen tot kennisse van eenen anderen, door middel van klanken, gebragt worden. En eindelijk het schrift, waarin klanken met willekeurige, maar door onderlinge overeenkomst bestemde en duidelijke teekens, verwisseld wordende, de middelen tot mededeeling niet aan tijd noch plaats verbonden zijn; maar ook voor afwezenden, hetzij in de ruimte, hetzij met opzigt tot den tijd, gezorgd is. Lieden van alle eeuwen en van alle gewesten deelen door dit middel aan elkanderen hunne denkbeelden mede, en hieruit ontstaan andere denkbeelden, meer in getal, en duidelijker in hoedanigheid, dan de vorigen waren. | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Door taal en schrift wordt derhalve meer dan door eenig ander middel de samenwerking van velen tot één oogmerk, en daardoor de gezelligheid in allen opzigt bevorderd. Taal en schrift zijn de middelen, waardoor in het vak der menschelijke wetenschappen, de een met des anderen ontdekkingen zijn voordeel kan doen, en de nakomelingschap, door de gebreken der voorouderen gewaarschuwd, in staat gesteld wordt, om vorderingen boven hare voorgangers te maken - dat is: de wasdom van het menschelijke geslacht in kennis en wetenschap, zoude zonder dit middel zeer gering, en deze nog alleen het voorregt van eenige weinigen zijn. Dit blijkt genoegzaam daaruit, dat na de uitvinding der drukkunst, het menschdom verbazende vorderingen in kennis en wetenschap gemaakt heeft. Was er maar één taal, en één schrift geweest, daardoor zoude zekerlijk de gemakkelijkheid der algemeene mededeeling zijn toegenomen: maar daardoor zouden echter andere voordeelen gemist zijn geworden: als b.v.
Het is mijn oogmerk niet, alhier verder in te dringen, in den wijsgeerigen aard en hoedanigheid van alle talen; - in hunne onderlinge analogie - in de mogelijkheid om alle de onderscheidene talen in haren oirsprong tot ééne te brengen, maar alleen opmerken: Dat de volmaaktheid eener taal toeneemt met den wasdom van den geest, welke door dezelve zijne denkbeelden en gewaarwordingen wil mededeelen, zoo- | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
wel in rijkdom als in duidelijkheid en bestemdheid - en ook omgekeerd. Dat Paulus zijne hemelsche gewaarwordingen in geene menschentaal zoude hebben kunnen voorstellen, al had hij gewild, werd veroorzaakt, om dat deze gewaarwordingen en denkbeelden in hem te voorbijgaande geweest waren, om die vastheid en hebbelijkheid aan zijnen geest mede te deelen, welke hij noodig had, om zijne taal te kunnen vormen tot de uitdrukking derzelven. Hij had er zelf maar een donker gevoel van overgehouden, en met een donker gevoel vormt men zijne taal niet vaster. Blijvende, op den wenk der ziele op te wekken, denkbeelden vloeijen op de taal in, en zelfs op de zintuigen, waardoor de klanken moeten gemaakt worden. De taal der dichtkunst en der wijsgeerte - dat is die, welke door beelden spreekt, en die, welke afgetrokkene denkbeelden voorstelt, kunnen elkander niet ontbeeren - zij zijn den wijzen beide noodzakelijk - zij zijn slechts twee takken van één organon...’ E. BRUINSMA |
|