Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalboekenDe opvallende ‘draw-back’ der als nieuw aangediende taalboeken, namelijk de vrees voor stelselmatigheid (c.q. volledigheid) en grammatica, en wat daar mee samengaat: de zucht naar ‘algemeene taalwetenschap in een notedop’, de practijk van het ‘grasduinen’ in ‘taalverschijnselen’ ook wel ‘botaniseeren’ genaamd, de eenzijdige voorkeur ook voor het Algemeen Beschaafd als normtaal en voor de taalpolitieke hobbelpaarden van spelling en geslacht, dit alles vindt men tot een ‘Nieuwe Nederlandsche Spraakkunst’ vereenigd in het school- en studieboek van J. van Ham en Dr. S. Hofker, waarvan na een zestal jaren reeds de vierde druk ten deele in gang is. Het succes van deze ‘spraakkunst’ in drie deelen, samen bijna 350 blz. tellende, bewijst wel, dat de bovengenoemde, door ons ook elders geconstateerde principes van taalonderwijs zeer wijd zijn verbreid en worden beleden. De verschijning van een nieuwen vorm ervan, de ‘Beknopte Nederlandsche Spraakkunst’, óok bij J.B. Wolters, in 1935, is gereede aanleiding, over dit werk eenige algemeene opmerkingen te maken. Het zal niet noodig zijn te vermelden, dat dit boek voor een belangrijk deel in den ‘bakerstijl’ is geschrevenGa naar voetnoot1). Dat schijnt een paedagogische noodzaak, om ‘adolescenten’ taal ‘besef’ en taal ‘inzicht’ bij te | |
[pagina 153]
| |
brengen. Het leerboek wordt daardoor een, zij het ook opdringerig en nu en dan stierlijk vervelend, leesboek, een gezellige kindervriend van de soort die kinderkranten redigeeren, waar de leeraren het land aan krijgen en de ‘pubers’ zich zonder twijfel klein bij voelen. Deel I bevat een hoofdstuk over Gebaar, over Klank, over Schrift, over Accent enz., over Interpunctie; is dus geheel gewijd aan het beginsel ‘taal is klank’. Het slot is een Aanhangsel, en hier komt een zonderlinge aap uit de mouw. Het bevat nl. ‘Opmerkingen en Oefeningen voor het aanleeren van vreemde talen en voor het grammatisch lezen in het algemeen’. Wij begrijpen nu langzamerhand, dat dit de euphemistische omschrijving moet zijn van wat bij de modernen taboe is: ‘grammaticale theorie’ en ‘ontleding’. In hun voor-woord ‘aan de kollega's’ zeggen de auteurs, dat dit aanhangsel is toegevoegd om ‘eenigen steun te geven bij de studie (!) van vreemde talen en het leeren gebruiken van enkele technische termen’. Die ‘enkele’ termen zijn er meer dan 60, en wel de latijnsche grammaticale termen met de vertaling in het Fransch, Duitsch, Engelsch en ‘Hollandsch’. Aan deze lange lijsten, die er in hun naaktheid van louter namen verbijsterend uitzien, gaat een ‘beginselverklaring in bakerstijl’ vooraf, waarin de leergierige H.B.S.'er kan lezen, hoe hij met behulp van zijn moedertaal vreemde talen kan leeren en ‘in het algemeen grammatisch kan leeren lezen’. Hen wordt eerst uitgelegd, dat ‘het volkomen logisch is, dat de Nederlandsche scholen drie moderne talen op hun programma zetten’. Latijn en Grieksch leeren de ‘jongens en meisjes’ bij ons niet zoo veelvuldig als in Frankrijk en Engeland. ‘Maar men kan nu eenmaal niet alles tegelijk doen, en we moeten er maar mee tevreden zijn dat ons land, ondanks zijn kleinen omvang, altijd voortreffelijke Latinisten en Graeci heeft opgeleverd’. De ‘logica’ van dit babbeltje ontgaat misschien U als mij. We lezen dan verder, dat ‘je in je moedertaal niet alleen begrijpt, wat (een werkwoord) beteekent, maar je kunt dit werkwoord ook gebruiken in al de speciale beteekenissen van de vormen’. Maar voor het gebruiken van een vréemde taal moet je een heele reeks vormen leeren begrijpen. ‘Geen wonder dat de grammatica van een vreemde taal er heel anders uitziet dan deze moedertaal-spraakkunst’. En nu volgt op dit belangwekkend betoog de in mijn oogen casuïstisch-paedagogische zonde: ‘Maar toch, er is in een vreemde grammatica vrij wat, dat de Lágere School al onderwijst voor ónze taal; alleen in anderen vorm. Om dat bekénde gemakkelijk te hérkennen, ook in vreemde omgeving, zijn deze paragrafen in de eerste plaats geschreven, en kunnen de volgende oefeningen gemaakt worden’. Een paedagogi- | |
[pagina 154]
| |
sche zonde noem ik dit, omdat de auteurs de leerlingen willen wijsmaken, dat grammaticale termen en ‘ontleding’ op de middelbare school alleen noodig zijn voor het leeren van vreemde talen, en dat zij die dingen nog éens moeten leeren, omdat nu eenmaal de lagere school het doet. Waarom laten de auteurs dit aanhangsel dan niet royaal wég? En wanneer de ‘termen’ onmisbaar zijn bij het leeren van vreemde talen, waarom dan nog die 28 oefeningen? En wanneer die oefeningen zijn gebaseerd op de lagere-schoolkennis der leerlingen, hoe in de wereld verantwoorden dan de auteurs zónder voorafgaande theorie oefeningen over bepalingen van gesteldheid? En ik herhaal: wat hebben de leerlingen te maken met die taalmethodische kwestie aangaande de noodzaak van grammatica-onderwijs? Zelfs het gebruik van de ‘ouderwetsche’ grammaticale termen wordt tegenover het Kind verontschuldigd met het volgende onwaarachtige aardigheidje: ‘Daarom is het een nuttig ding deze Latijnsch-Hollandsche namen te leeren: dan hebben de namen uit de vreemde grammatica's om zoo te zeggen (!) geen geheimen meer voor ons (!), en dan hoeft niemand later verwonderd aan te kijken tegen (!) een taalkundig vertoog van een Hollandsch professor (hu!), die de vreemde namen gebruikt’. Dus alleen terwille van die enkele aanstaande student in de letteren die er mogelijk in de klasse schuilt, is deze grammaticale appendix noodig? Dat is toch door alles heen! Maar gelukkig laten de schrijvers volgen: ‘Ook voor het begrijpen van dit taalboek is het een gemak, want dat gebruikt ook meest de vreemde namen: “jong gewend, oud gekend”, dachten de schrijvers’. - Mij dunkt, uit deze slotregels komt toch wel het ‘tragisch conflict’ in de ziel van den Neerlandicus-leeraar duidelijk aan den dag. Het omvangrijke tweede deel bevat een behandeling van het Nederlandsch als: Germaansche en Indogermaansche taal en de dialectologie, daarna de leer der woordontleening, woordbeteekenis en woordvorming. In de eerste helft herkent men nu en dan het boek van Van Ginneken en Endepols ‘de Regenboogkleuren’. Het derde deel is voor onze jacht op grammatica in het moderne taalonderwijs van meer belang. De ‘kollega's’ worden vooraf er voor gewaarschuwd, inzake grammatica ‘volledig’ te willen zijn. Volledigheid is volgens hen ‘de dood voor levend onderwijs’. Zij luchten daarbij eenige der ons bekende verlichte denkbeelden omtrent de ‘oude grammatica’, het ‘oude klassificeeren en definieeren’. Zij zullen dus eclectisch, maar verdiepend te werk gaan. We vragen ons echter af, waarom dan ook hier weer zoo'n bijzondere plaats wordt ingeruimd aan de ‘naamvallen’, het ‘geslacht’, het ‘getal’, de (pronominale) ‘aandui- | |
[pagina 155]
| |
ding’, en zelfs aan het politieke probleem van ‘taal en grammatica’. Dit is nl. de titel van hoofdstuk I en daar wordt afgerekend met degenen die meenen, dat er in het Nederlandsch nog ándere ‘taalvormen’ zijn dan flexievormen ter uitdrukking van ‘taalfuncties’. De schrijvers kiezen als voorbeeld voor hun negatief en onlogisch betoog, natuurlijk, wederom de ‘naamvallen’ als ‘vormen’ en ‘functies’. Het lust mij niet, den verwarden en verwarrenden inhoud van deze §§ 11-15 te ontleden (ik volg van dit 3de deel den tweeden druk). Ik vraag alleen nog, hoe de schrijvers den grondslag van hun hoofdstuk ‘modaliteit’ kunnen rijmen met hun waarschijnlijke bedoeling, dat er geen logische categorieën van functies bestaan wanneer flexiecategorieën zijn vergaan. Uit een oogpunt van methodiek is het voorts bevreemdend, dat zij een hoofdstuk over ‘het werkwoord’ geheel en al scheiden van dat over de modaliteit. Nog vreemder doet het aan dat tusschen deze twee een hoofdstuk is geplaatst (p. 102-129) met de twee titels ‘Syntaxis’ en ‘Samengestelde zin’. Is ‘syntaxis’ een afzónderlijk hoofdstukje in een spraakkunst, náast den samengestelden zin, de werkwoordfuncties en -verbindingen, de modaliteit, de ...naamvallen? Ondanks den hoogen toon van het voorbericht aan de Kollega's moeten we aannemen dat de schrijvers van déze spraakkunst uit pure onmacht hun eigenlijke ‘grammatica’ zoo uiterst eenzijdig hebben ingekrompen. Zij óok hadden beter gedaan hun boek te betitelen ‘Taalverschijnselen’. G.S. OVERDIEP |
|