Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Potgieters litteraire vormen IIIDe vraag naar Potgieters ‘taalplastiek’ is van groot belang voor de plaats die hem boven alle voorloopers is toegekend door de Nieuwe Gids. Het is onmiskenbaar dat Potgieter bij zijn bewuste streven naar vernieuwing van den prozastijl een eind weegs is genaderd tot het spontane realisme in beeld, woord, klank en rhythme, van de ‘impressionisten’. In zijn proza misschien, betrekkelijk althans, nader en duidelijker dan in zijn poëzie, waarvan de vormen door hem minder bewúst - en zeker in een vróeger stadium van zijn groei - zijn ‘vernieuwd’. Wij zullen het wel laten, Potgieter een vroegtijdig impressionist te noemen. Daartoe staat te zeer in den weg, wat hij zelf als ‘realisme’ beschouwde, en ook wat als zijn ‘idealisme’ en zijn ‘subjectiviteit’ is aangeduid. Zelfs is er in zijn kijk op menschen en dingen een bekrompenheid, die men bezwaarlijk kan ‘redden’ door een beroep op de traditioneele vormen van classicisme, idyllisme, romantisme of wat dan ook. Die bekrompenheid, die immers duidelijk spreekt uit zijn houding ten opzichte van het sociale vraagstuk - en wat voor de plastiek belangrijker is - uit zijn onvermogen inzake muziek en schilderkunst, is in het prozastuk waartoe wij ons in deze studie beperken, o.a. duidelijk bij de ‘traditioneele plastiek’ van ‘een peinzend meisje’: ‘Opnieuw staat zij peinzende stil, de rechterhand onder den linker elleboog, de slinke aan de slapen’. Wij stellen hier echter tegenover | |
[pagina 146]
| |
eenige ‘toetsen’ en ‘schetsen’ van dingen die òf den kern der ‘novelle’ raken of wel van belang zijn voor Potgieters ‘techniek’ en waar de plastische ‘visie’ ons treft: ‘Mathilde ziet Louise's oogen in zoete mijmering drijven, terwìjl hare hánd met den grásruiker spéelt’. - ‘De rand van den strooijen hoed boog zich bij de laatste woorden dieper’. - ‘De wind beweegt de waaiers der beuken nauwelijks’. - ‘Zij zag die vista voor zich, in welke de chais verdwéen, waar de wuivende béukentwíjgen elkàar over den wég ontmóetten; zij zag tegen de smalle strook líchts aan den gezíchtseinder een stíp, die wégschémerde in het stòf, die ál fláauwer wèrd’ - ‘... toen zij stonden in het goud der avondzon, onder het digte lindenloover’ - een symbolieke herinnering aan den áanhef van den ‘droom’: ‘de avondzon scheen door het digte linden loover; het was of zij dréven in góuden gláns’. - ‘Voor de bank, onder een beuk geplaatst, wiens donker looverdak van vrúchtknoppen glínstert, glooit de géle wèg, schier zónder zwéem van krónkeling nèer; om in de díepte van het dàl, onder het fríssche gróen van ákkermaalshòut te verdwíjnen’. - In sommige van deze plastisch beschrijvende zinnen is het wérkwoord teekenachtig; we kunnen daarvan meer voorbeelden noemen: ‘zij wier wiegelende hoed het eerst uit den lommer aanlic htte’, ‘halfnaakte kinderen spelen en krieuwen in het zand’, ‘hij deed den slingerGa naar voetnoot1) dáveren’, ‘het is de bedstede; het zijn hare ónderlàgen die kráken’, ‘(grashalmen) heen en weer zwierende met iedere beweging der hand’, ‘uit de donkere oogen van deze stráalt verrássing’, ‘als de dáuw nog àan de blàuwe vrúchten hìng’. Natuurlijk zijn bij Potgieter sommige werkwoorden ‘stereotyp’, zooals ‘het rinkinken der ruiten’. En men zou dit ook kunnen zeggen van sommige werkwoorden van (een snelle) bewéging, als glippen, (weg)slippen, wippen; zoo bijv. in: ‘Machteld glipt voorbij; Machteld wrijft de glázen wat op’. - Maar de geheele zinsvorm is mèt het werkwoord toch wel verrassend kort èn vlug in: ‘... (die) flúks het mésje ùit de schéde wìpt’. Kort door de syntactische constructie tevens is: ‘Witvoetje bleek de kamer uitgewipt’. - Het teekenachtige werkwoord is in een climax versterkt in: ‘een verscheidenheid die verbáast tot verbíjsterens tóe’. Of in een woordspeling: ‘Dat waren de algemeene toespelingen; de bijzondere vlogen slechts van den boog, als zij zich binnen het bereik van zijn schotGa naar voetnoot2) bevond’. Over den ‘korten (syntacischen) taalvorm’ spreken wij nader. | |
[pagina 147]
| |
We hebben in bovenstaande ‘uitbeeldingen’ ook de meest treffende vormen van klankherhaling en rhythmiek genoteerd. Potgieter zelf waardeerde deze middelen tot ‘aanschouwelijkheid’ vooral in de bijbeltaal, immers we wezen reeds op: ‘Mathilde moge geene lente zien aanlichten zonder de aanschouwelijkheid te waardeeren, meesterlijk teweeggebracht door het klimmende in deze eenvoudige woorden: ‘als het grás zich òpenbáart en de grásschéuten gezíen wòrden’. - Ook is het mogelijk aan de reeds genoemde staaltjes van bijbelschen stijl er nog eenige toe te voegen, waar niet alleen de keuze van woorden maar ook de rhythmiek ervan getuigt: ‘... het véld waaròp de róken làgen’. ‘... het wòord zonk díep in het jèugdige hàrt...’ - Er zijn echter ook wel ‘moderne’ rhythmische vormen, waar plastische voorstelling, syntaxis en rhythme bijv. een ‘rust’ en tevens een stemmingGa naar voetnoot1) van beklemming om de stilte suggereeren: ‘Een oogenblik stilte; het drietal hoorde slechts de bréipènnen; de slínger der klók/was vástgezèt’.Ga naar voetnoot2) - Evenwel, zulke stemmingsplastiek is bij Potgieter zeldzaam; het blijft bij kleine trekjes. We zullen dien beginnenden ‘aanleg’ tot suggestieve beeldende zinsvormen vooral aan zinsdéel of wóordverband moeten toonen. Het werkwoord is nog min of meer centraal en beheerschte den vorm van zinnen en zinsverbanden. De ‘fijne toets’, de ‘teedere trek’ zit vooral in het ádjectief. Opmerkelijk is in de constructies hiervan de voorkeur voor de alterneerende vormen, de jambe en de trochae: zelfs in Potgieters eigen vakterm: ‘stóute grèep met bréeden kwàst, téedre trèk met fíjn pensèel’. Wij citeeren achtereenvolgens uit de novelle: het bléeke géel, het fríssc he groén, zijn dónkerróod fluwéel, in déftig dícht, en gólvend góud, de blánke víngeren, de slínke hánd, de sc hóone máaister, lánge sténgels, de sc hérpe spéer de slánke spríet, het hónderdvèrwig gróen, dien bréeden bós, dórre dénnetwìjgen, den dígten lómmer, mijn dórstig díer, lánge wítte mánen, den zwáar beláden wágen. - Een dubbele reflex van den ‘tastzin’: ‘en met haar wárme víngers het kílle vóorhoofd aanraakte’. Een niet-alterneerend, maar sterk beeldend adjectief is: een íjl stéeltje ( ). Ook de vormen of komen bij de adjectiefverbinding voor: de báardige hálm, de schámele schóof, het spíchtige blád, dat zílverig grijs; het knórrige kríbbige kínd; geen dier vlóssige vlókjes, de wúivende hóed van de óudste.Deze drieledige metra leiden vaker dan het alterneerende tot rhyth- | |
[pagina 148]
| |
mischen inslag, vooral in het zinseinde als in sommige reeds geciteerde ‘dichtvormen’. We noemen achtereenvolgend uit den tekst: mèt dat gewás van een énkel saizóen - de wúivende schéuten en spríeten en hálmen en áiren - maar bóeien haar méer dan bijwìjle de schíttrendste blóemen het déden - als het strúisgras zich vòegt bij het zwénkgràs. - Máchteld werd nóoit door zóeter glímlach verrást/dan het déel was der dóode - ...dat zij bléef bij haar dánkje - voor hun éenigen zòon, voor hun Wóuter - voor dág en voor dáuw met den plóeg op het vèld. - ...Óm als een dróom voor het mèisje. - Máchteld gelòofde die dwáasheid te bóven te zìjn. - Daar gíng het, daar wólkte de róok. - Het kon níet, ten vìerde, ook húiskamer zìjn. - Máchteld wat màakt gij het slécht met mìj. - Daar hàd haar van vérre, op het véld, wat geblóemte verràst. - Hoe gelíjk is hun schréd... òver dat grássige, móssige vóetpad. - dat híj het voor háar had gegáard. - hij nóodt haar tot rústen niet úit. - Weet zij wáarlijk/waar zij ís? - Het gaat úit van een állerarmóedigste gróep. - Wíst hij dan wáarlijk haar wénschen te ráden? - We geven grif toe, dat het meerendeel dézer vormen al heel weinig met ‘plastiek’ te maken heeft. Ook is het mogelijk dat zij meer of minder automatisch den díchter ‘uit de pen vloeien’. Te midden van de in vlakken of ook wel houterigen vorm redeneerende en harrewarrende alinea's van Potgieters proza zijn evenwel deze ‘metrische’ vormen, vooral op de gewichtige plaats aan het zinseinde, als rhythmische trekken te waardeeren, typeerend voor den prozavorm van Potgieter, den zoeker van een nieuwen stijl. Door de rhythmiek niet in de éerste plaats typisch, zijn de gevallen waar een eigen syntactische vorm met een bepaald rhythme of een bepaalde intonatie gepaard gaat. Eén voorbeeld wordt hier alvast genoemd; de bekende pathetische vorm voor een plotseling gebeurenGa naar voetnoot1): ‘Ópen schèurt het dìkke papìer!’ Evenzoo is metrisch-rhythmische regelmaat secundair in de vele soorten van syntactische herhaling, coördinatie of parallellisme, waarvan wij als typen noemenGa naar voetnoot2): doch múggenpòot en vóssenstàart. - Ánnekemòei bestráfte, Ánnekemòei vermáande - die vóortstòven, vóort/ùit haar gezícht - de hút ùit, het hófje ìn - voor hun éenigen zòon, voor hun Wóuter - hij wàs op het lánd, hij wàs naar den stál - éerst met een stóeltje, tóen met een stókje - ...valt Màchteld ín, vult Màchteld áan - den gánschen dàg, den gánschen nàcht. - Een ken- | |
[pagina 149]
| |
merkende ‘klimmende’ vorm van Potgieters geliefde nadrukkelijke climax is ‘...roept Màchteld verrást, verrúkt’. Een staaltje van volkomen rhythmische (niet in het bijzonder metrische) regelma at in de zinsgeleding is in: en de stúgste knècht wéigerde nìet, wat zij vríendelijk vròeg. Eenige bijzondere ‘schoonheid’ van vorm en inhoud zal men misschien in dezen zin niet ontdekken, of het moest zijn de ‘stugheid’ van den vorm in verhouding tot de ‘vriendelijkheid’ der volgende vormen . Maar ook al is dit subtiele rimpeltje in de curve van den zin slechts verbeelding onzerzijds, dan nog blijft de rhythmische zinsvorm der heffingen: in hooge mate evenwichtig te midden van de vele hortende en stootende, logische en beredeneerde, dikwijls blijkbaar gecorrigeerde zinswendingenGa naar voetnoot1) van Potgieters betoog. Hij zoekt naar wat hij noemt: ‘het kórt en kérnig wéergèvende’ wóord; dat zoeken verhindert een spontane rhythmiek van den zin. Hij dénkt (en spreekt met den lezer) ook te veel over den passenden ‘fraaijen’ klánk. Hij constateert dat zijn beschrijving ‘wint door toon en tint’ en verrast ons, moderne lezers, daarbij ‘argeloos’ door een ‘kernige’ allitteratie. Hij staat den klank van grashalmnamen af te wegen als een drogist, wanneer hij aarzelt te schrijven van ‘dat leelijk luidende kropaar, het nog kwalijker klinkend dravik’, en hij wordt daarbij misleid (of geleid?) door de associatie met ‘krop’ en ‘draf (der zwijnen)’. En toch geeft hij, als een ‘impressionist’ van professie, in het consonantisme van deze ge heele woordgroep ‘onbewust’ zijn eigen aandoening weer. Verdere ‘klanksymboliek’ zullen wij niet wagen te ontdekken. We willen alleen erop wijzen dat bij Potgieter de allitteratie nog vaker dan in verschillende reeds geciteerde zinnen en woordgroepen bleek, niet louter een klankenspel is, maar dat zij constructieve stilistische functie verricht. Zoo bijv. in een zin als: ‘Mee moest Machteld met moei, mee ter kerke’. - of in de climax der synoniemen in statig-classieke coördinatie: ‘...òf het een gráp/òf het een gríl/wàre gewèest’.
Wij komen thans aan de voor Potgieters proza karakteristieke zinsvormen en constructies. We onderstellen, dat uit onze beschouwing der ‘woordvormen’ wel is gebleken, hoe hij langs de wegen zijner dichterlijke ontwikkeling kon náderen tot een gevoelige plastiek en rhythmiek die niet ver meer afstaat van die der Tachtigers, ondanks of misschien wel dank zij Potgieters betrekkelijk lenig en althans steeds ‘kiesch en keurig’ classicisme. Zelfs viel op te merken, dat hij nu en | |
[pagina 150]
| |
dan, op de wijze die hij den Helleen of ‘Graecus’ benijdde, in deze vormen zijn ‘meeleven’, zijn opgaan openbaart in ‘die unerhörte Begebenheid’Ga naar voetnoot1) en dus aan éen der qualiteiten van den ‘novellist’ voldoet. De ‘korte’, sobere, suggestieve en ietwat dramatiseerende voorstelling, die de moderne novelle zoowel als die der Renaissance vooral kenmerkt, zal ons echter pas recht duidelijk worden uit het ‘trillende leven’ van zijn syntaxis. We komen niet terug op ons betoog, dat Potgieter door zijn te subjectief beschouwen en redeneeren den episch-dramatischen vorm der beschrijving verstoorde, hoewel hij wíst dat de ‘kritiek’ - in dit geval terecht - ‘bedrijf wenschte, geen beschouwing’. Dit ‘bedrijf’ onderstelt ook ‘schildering’: in de novelle geen ‘epische Breite’, maar suggestieve schets met snel-treffende ‘toetsen’. De snelle dramatiseerende vertelvorm van Potgieter is al door velen besproken (o.a. in de genoemde studie van Staverman). Wij weten ook, dat de ‘schildering van het milieu’ bij Potgieter niet ongestoord verloopen kan: hij legt den lezer zelfs uit wat hij ‘zien’ kan, of liever wat hij níet zien kan (vgl. blz. 331 ‘Het zou waar zijn als ge valkenoogen hadt!’) Wij meenen echter Potgieters novellistischen stijl te kunnen karakteriseeren door een doelbewuste analyse van den zinsbouw. Hoezeer zijn ‘realistisch-idealistisch’ vermogen als prozaïst wordt weerspiegeld in bepaalde syntactische constructies, moge, om te beginnen blijken uit een typeerend staaltje van Potgieters ‘kijk op de natuur’. Machteld toeft in het ‘celletje’ van Stijntje, het kneutjebegijntje, dat den uitersten eenvoud aan diepe vroomheid paart. Haar opkamertje maakt deel uit van een oud kloostergebouw, waarvan Potgieter zegt: ‘uit weinige gestichten van dien aard staarde men in een verschiet als dat van dit vensterke, het gemoed door zijnen ernst eerst onwillekeurig vreeze aanjagend, om het later door zijne verhevenheid vleugelen te leenen’. Deze mystieke drang naar den hemel symboliseert hij in de volgende beschrijving van het ‘verschiet’: ‘Een zee van groen golfde door het uitgestrekte dal, tot in de verste verte door eene schijnbaar alom even hooge rij van heuvelen omkransd. Slechts éen voorwerp brak aan den gezichtseinder het uitspansel af (1), dat zich welfde over die door den herfst veelkleurig geworden vloed van blàren, een voorwerp, in volkomen harmonie met het geheel (2), een naald van zoden (3), de Pyramide (4)’. De ‘metaphysiek’ van de Pyramide wordt hier ook syntactisch tot uitdrukking gebracht door de | |
[pagina 151]
| |
steeds méer concrete noeming, de klimmende steeds kortere zinsvorm, de spannende vertraging van den subjectsnaam. Deze gespannen syntaxis van korte afgescheiden zinnen, zinnen van éen woord soms, met een stijging in de opeenvolging van twee bepalingen (bij 1), met dramatische spanning in de variatie (bij 2); dit alles gepaard aan de reeds genoemde rhythmische gradatie van heffingen, vinden we, als een overigens zeldzaam staal van dramatische epiek, op het psychologisch moment van den beslissenden gang door bosch en veld der ideale gelieven: ‘Vóort gàan ze, vóort, tot waar het huisje door het geboomte te vermóeden, te ònderschéiden (1) vàlt tot àan het éinde vàn het pád, bìj de léuning vàn de tráp (2), die nàar de wóning leìdt’. Potgieter eischt den snellen, verrassenden, ‘overspringenden’ vertelvorm op als een recht: ‘als gij het een verteller niet gunt, ter afwisseling nu eens deze dan weêr gene zijde van zijn onderwerp aan te grijpen; als het van stukje tot beetje moet gaan, dan doe ik een beroep op Uw geheugen’ (p. 335). Een treffend voorbeeld van den korten, flitsenden dialoogvorm met hevig dramatische effecten is het ‘psychologisch moment’ op blz. 346/7, waaruit ik alleen deze regels citeer: ‘Barmhartige Samaritane!’ roept het harte dier oude getroffen; - ‘wist ge dan wat het worden zou?’ laat het hoofd er vorschend op volgen. ‘En was dat een reden om haar alleen te laten?’ beschaamt Machteld de grijze. - Een staaltje van zijn korten beschrijvenden trant is (p. 347): ‘En nu, een hoek des wegs om, de boerderij langs, wier bloeijende heesters de lucht in balsem verkeeren; een duiventil voor de deur, een dreumis op den drempel; die naar de vogels zou zien, als hij geen bijtje in de buurt hoorde; daar is het pad, 't welk naar het kasteel opslingert; daar is eene weide’. In het eerste citaat treffen ons de korte vormen der praed. attributen, de antithetische asyndetische coördinatie door de omschrijvende subjecten ‘hoofd’ en ‘hart’, de ellips van het Vf. dicendi bij de directe rede. In het tweede de schetsende vorm der afgescheiden bepalingen en aan het eind de asyndetische herhalende zinsinleiding. Een voorbeeld van gedrongen, synthetischen zinsvorm is (p. 296): ‘Heen en weer zwierende met iedere beweging der hand, heeft de nog dunne schoof, die echter vast aanwast, iets sierlijks dat haren smaak streelt’. Een gedrongen vorm constateeren we hier in het bijzonder in de ingevoegde modale adverbia, het verband van een participialen causaal fungeerenden inleidenden zin, den onderbroken hoofdzin in het midden. - In het tweede citaat staat de bij Potg. zoo opmerkelijke negatieve beschrijving: ‘die naar de vogels zou zien, als hij niet...’, een niet-korte, veeleer omslachtige ‘omschrijvende’ vorm, die we als een | |
[pagina 152]
| |
bewijs van zijn onvermogen tot ‘plastiek’ mogen beschouwen in (p. 301): ‘Als het groene gordijn der pronkertjes, met roode en witte bloesems bezaaid, schaduw leende, wàs het groepje zoo onaardig niet’ Potgieter kan in de haast van zijn ‘schets’ en de ‘beknoptheid’ van zijn syntaxis ook tot zwaarwichtige zinsverbanden vervallen; zoo bijv. dit van drie gecoördineerde bijzinnen met vele verbindingswoorden, gevolgd door een al te mageren slotzin: (p. 308): Toen bij in den nazomer aan wie weet welke koorts te bedde lag, toen men Wouter thuis verwachtte, en deze in plaats van zelf te komen, alweder een brief zond, kwam het aardig aan het licht’. Bepaald leelijke, ellenlange zinsverbanden zonder eenige spanning in den vorm, kan men lezen op blz. 343, waar de kritische ‘blauwe beul’ pedant om den hoek komt en in éen adem véel wil zeggen. Het zal dus mogelijk zijn de syntaxis van Potgieter te kenmerken naar deze verscheiden ‘beknoptheid’: eenerzijds de lenige, kórte taalvorm, anderzijds het gewrongen opgestapelde zinsverband, vooral waar hij meer redeneert dan ‘vertelt’. G.S. OVERDIEP |
|