Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 5]Ras en taalONDER dezen titel verscheen in de maand Augustus als Verhandeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, in Deel 36 der Nieuwe Reeks Afdeeling Letterkunde een uitvoerige studieGa naar voetnoot1) van mijne hand, die de getrouwe lezers van Onze Taaltuin waarschijnlijk met belangstelling zullen ter hand nemen, aangezien bijna al de voorstudies daartoe in de twee laatste jaargangen van ons tijdschrift verschenen zijn. Allerlei problemen, die zoo hier slechts even te berde zijn gekomen, worden daar uitvoerig besproken en verklaard. Daar ik echter ook mijn incidenteele lezers hiermee dus onwillekeurig in een bepaalde richting nieuwsgierig gemaakt heb, voel ik mij gedrongen ook hier, voor hen zoo beknopt mogelijk, althans de voornaamste resultaten ervan mee te deelen. Trouwens de heele stof valt binnen de perken van ons tijdschrift, dat immers de wetenschap der Nederlandsche taal ook als volksuiting wil dienen en verbreiden. Welnu, het gaat hier over een belangrijk bestanddeel van ons Nederlandsche volk, dat nog in geen enkel Nederlandsch geschiedenisboek tot zijn volle recht is gekomen. Dit zijn toch de vertegenwoordigers van het Praeslavische of Oost-europeesche ras, dat, terwijl het traditioneeleGa naar voetnoot2) Noordsche ras goudblond haar, blauwe oogen, een lang en smal gezicht, een lange maar niet ver vooruitstekende neus en een lang hoofd heeft, zich door aschblonde haren en lichte witgrauwe oogen, een breed vlak gezicht, een korte wipneus en een kort hoofd onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheidt. Reeds in het Keltische volkenmengsel bekleeden zij een eigen plaats. Ook onder de Chatten uit Hessen, waar de Batavieren en Kaninefaten van afstammen, kwamen ze voor. Maar vooral aan den grooten Saksen- en Franken-, Warnen- en Angelen-doortocht door ons land namen vele Praeslaven uit Mecklenburg deel. Daarbij moeten wij ook zeker de uit Pommeren afkomstige Wilten van den ouden Utrechtschen Wiltenburg rekenen. Maar vooral de Doringsche volksverhuizing bracht in Limburg en Brabant, alsmede naar de Veluwe en de Betuwe veel Praeslavisch bloed. Ten slotte heeft hoogstwaarschijnlijk Zwentibold met zijn Moravische strijdknechten in Limburg en Noordbrabant dit aandeel nog versterkt. Anders was de heugenis van dezen kortstondigen Nederlandschen vorst onmogelijk de eeuwen door in Midden- en Zuid-Limburg tot op den dag van heden zóó populair kunnen blijven, dat geen enkele keizer of koning uit de verre Middeleeuwen hierin met hem kan worden vergeleken. Doch ook de latere Saksische invloeden op Drenthe en Groningen brachten weer vele Praeslaven binnen onze landsgrenzen. Vooral de Friezen worden in den loop der Middeleeuwen al maar sterker met Praeslaven gemengd. Alle Friezen met breede gezichten en korte hoofden behooren toch tot het Oosteuropeesche ras. Friezenveen is een Westfaalsch taaleiland, krioelend van de Wenden. Maar ook heel Duitschland draagt een Wendischen stempel op zijn volksaard en taalstructuur, niet slechts in het Noordelijk Nederduitsch van Westfalen, Oostfalen, Mecklenburg en Pommeren, maar evenzeer in het Middelduitsch van Bautzen en Sorbië, en in het Beiersch en Schwabisch, tot in Luxemburg, den Elzas, het Ardennenfransch en het Waalsch toe. En speciaal de Rijnstreek dankt zijn breede ‘Frankisch gezicht’ aan hetzelfde ras, gelijk Czekanowski bewees. Maar dit ras hoort aanvankelijk alleen thuis in Oostduitschland, Pruisen, Polen, de Ukraine en een groot deel van Rusland. Voor Duitschland kan ik mij nu beroepen op het nieuwe boek VINETA uit de samenwerking van den bioloog Friedrich Merkenschlager en den anthropoloog Karl Saller geboren, en dat tot ondertitel draagt: eine deutsche Biologie von Osten her geschrieben, te Breslau bij W.G. Korn in dit jaar uitkwam, en aan de intuïties van Moeller van den Bruck den wetenschappelijken onderbouw leende. Maar terwijl ik deze studie bewerkte, was mij hiervan nog niets bekend. Met de taalgeschiedenis van Duitschland bemoei ik mij echter slechts terloops, om den doortocht van dit Oosteuropeesche ras naar de kust der Noordzee aannemelijk te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eigenlijke inhoud van dit boek is een nieuwe synthese onzer Nederlandsche taalgeschiedenis, die ik daartoe in drie tijdperken verdeeld heb, en waarin ik vooral het aandeel van het hier steeds in de minderheid gebleven Praeslavische ras naar voren heb gebracht; zonder de krachtige reacties van het inheemsche Noordsche ras daartegen te vergeten; en zoo is mijn boek de eerste proeve geworden van een biologische taalgeschiedenis, gebaseerd op de onderlinge tegen- en samenwerking der heel-en-al anders gerichte articulatiebases van twee zeer verschillende rassen in één en dezelfde volksgemeenschap. Ook het Alpiene en het Mediterrane ras komen vooral naar aanleiding van Zeeland, Brabant en Limburg ter sprake. En deze proeve heeft te meer kans om reeds binnenkort als algemeenerkende waarheid te worden aanvaard, daar zij ten slotte samenvalt met een oorzakelijke verklaring der Igvaeonismen, die reeds lang door bijna alle deskundigen als een aparte reeks heterogene klankovergangen werden beschouwd, daar ze immers op geheel andere articulatorische tendenzen blijken te berusten, als de echt-Nederlandsche. Met opzet heeft Onze Taaltuin totnutoe over het Ingvaeonismenprobleem gezwegen. Alleen bleek uit de herhaaldelijk besproken delabialisatiegebieden van Zuidnederland en de kaart van vuur, dat ik het volkomen eens was met Kloeke, die in de Festschrift Borchling blz. 366 tot het besluit kwam, dat ‘es nicht zu verkennen ist, dass in den bis jetzt als ‘fränkisch’ oder ‘frankorisiert’ etikettierten Mundarten mehr echtes ingwäonisches Sprachgut aufzufinden ist als in den ‘sächsischen’. Mijn verklaring sluit bovendien heel goed bij Wrede's laatste studie over Ingvaeonisch und Westgermanisch ZfdMa. 1924, blz. 279 vlgd. aan, maar corrigeert ze op één belangrijk punt. Terecht hebben namelijk BohnenbergerGa naar voetnoot1) en BehaghelGa naar voetnoot2) voor Zuid-Duitschland, en KloekeGa naar voetnoot3) voor Nederlandsch Limburg erop gewezen, dat de bedoelde Ingvaeonismen aldaar betrekkelijk jong moesten zijn. Welnu, dat was tegen Wrede, die hierin relicten zag van een groot samenhangend Ingvaeonisch taalgebied van de Oostzee tot in Zwitserland reikend, maar dat reeds heel vroeg door den Gotendoortocht in een Noorder- en een Zuiderhelft werd gescheiden, een vernietigend bezwaar. Wie echter mijne Duitsche taalkaarten met verschillende biologische bruggen door Duitschland (blz. 79, 80, 162 en 179) en speciaal mijne twee kaarten over het Ingvaeonismenprobleem (blz. 182-183) vergelijkt, ziet aanstonds, dat dit Ingvaeo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nismengebied nooit een aaneengesloten gebied is geweest, maar juist een complex van vroegere en latere Oostelijke uitloopers naar het Westen omvat, die alle op een vermenging van het Praeslavische ras met de oudere inheemsche bevolking berusten; en die dus zoowel in vroegeren als lateren tijd hier allerlei Ingvaeonische klankverschijnselen vertoonen. Nog nooit in mijn wetenschappelijke onderzoekings-carrière heb ik zulk een samenloop van gelukkige omstandigheden beleefd als bij het concipieeren en uitwerken dezer verhandeling. Telkens opnieuw vond ik toch veel meer dan ik gedacht had en van lieverlede schikten al die nieuwe vondsten zich bijna van zelf tot een bevredigende synthese ineen. Mijn eerste geluk was, dat de Slavische taalontwikkeling, vooral wat de klankleer betreft, zoo homogeen is, en dat ik daarbij kon profiteeren van de recente overzichten van N. van Wijk, Antoine Meillet en R. Jacobson. Het tweede buitenkansje was, dat speciaal N. van Wijk mij reeds was voorgegaan met het vinden van eenige allerbelangrijkste ‘Nederlandsch-Poolsche parallellen’ die, toen ik ze nader ging onderzoeken, mij vanzelf op het spoor brachten van tien, neen twintig à dertig andere Slavisch-Nederlandsche overeenkomsten. Een derde meevaller was het, dat ik over de vier parallel-gebouwde en nog nooit synthetisch geëxploiteerde Zuidnederlandsche dialectmonographieën van Colinet, Goemans, Grootaers en Grauls voor Aalst, Leuven, Tongeren en Hasselt kon beschikken, met den torso van Dupont voor Bree. Een vierde gunst, waarvan ik duchtig profiteeren kon, was de nieuwe Praagsche phonologie, die in heel haar geniaal klaren maar ietwat eenzijdigen opzet, gelijk uit van Wijks polemiek met Prins Trubetzkoy bleek, uitdrukkelijk een complementairen biologisch-anthropologischen onderbouw in de verschillende aangeboren articulatie-bases voor-onderstelt. Mijn vijfde tref was, dat ik juist in het studiejaar 1934-35 uit de meest Praeslavisch geinfecteerde Nederlandsche dialectgebieden een compleet stel Nijmeegsche belangstellende Neerlandici op mijn taalgeographisch college bijeen had. En mijn zesde geluksvogelvoorrecht is geweest, dat ik vele dagen, neen, verschillende weken lang, dank zij een jongen vriend en zijn moeder, een prachtige auto met veiligen chauffeur tot mijn beschikking heb gehad, waarmee ik heel Zuid- en Noordnederland, zoover het noodig was, met een groepje ijverige medehelpers in alle richtingen kriskras doorkruist en afgezocht heb, om het benoodigde nieuwe materiaal zoo overvloedig mogelijk binnen te halen en ik hoop dat al mijn directe of indirecte medehelpers uit deze blijde vermelding ook mijn hartelijken dank willen aanvaarden en verstaan. De methode die ik volg is nu deze: Czekanowski heeft bewezen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de typisch homogene klankontwikkeling der Centraal-slavische talen te wijten is aan de articulatie-basis van het daar sterk domineerende Praeslavische of Oosteuropeesche ras. Meillet, Van Wijk en Jacobson herleidden de 30 à 40 klankveranderingen, waar het hier om gaat tot 4 of 5 diepere articulatorische tendenzen namelijk: 1o. de bivalentie der twee engste mondopeningen voor en ; 2o. de open-silbetendenz; 3o. de delabialiseeringstendenz en hare combinatie met de bivalentie; 4o. de decadentie van dit heele systeem leidt tot een consequente laryngaliseering en gesloten silben.Elke kenner zal moeten toegeven, dat in deze vier punten eigenlijk de heele Slavische taalgeschiedenis verdisconteerd ligt; en dat, als wij dat heele complexGa naar voetnoot1), met de daaruit volgende 30 à 40 klankveranderingen, elders wedervinden, dit onmogelijk op toeval kan berusten, maar een gevolg moet zijn van diezelfde Praeslavische articulatiebasis, en dit te meer, wanneer zoowel de anthropologie als de geschiedenis, de aanwezigheid van het Praeslavische ras aldaar eenstemmig komen bevestigen. Welnu, zoo is het met verschillende dialecten onzer Nederlandsche moedertaal. Wij zullen nu in vogelvlucht even de drie achtereenvolgende tijdperken doorloopen. IN HET EERSTE TIJDPERK: ANNO 650-1000, hebben wij de volgende klankveranderingen met de Centrale Slavische talen gemeen. 1. De i-Umlaut berust op de mouilleering der tusschenstaande consonanten, een daaruit volgende i-epenthese en een definitieve monophtongeering der zoo ontstane ultrakorte diphtongen. Ook de o- en u-Umlaut en de alt : olt, out-ontwikkeling worden op analoge wijze verklaard. 2. Ook de voor ontstane geminaten waren gemouilleerd en toonen dat behalve door den Umlaut ook door de delabialisaties in brug : brig, put : pit, stuk : stik.3. Ook de enkele r was gemouilleerd in vuur : vier, sturen : stieren en duur : dier. 4. Velaren en dentalen worden in het midden der woorden eerst gemouilleerd en verder gepalataliseerd voor praepalatale klinkers, en ten slotte tot loutere sibilanten ge ‘mazureerd’, b.v. in Rodenacum, Rodenaci, Rotnatsje, Ronnatse, Ronsse; en hittian, hitsjen, (h)isjen, hitsen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hissen; en bundel: boenjdzjel, boenjzjel, bunsel, bussel; plunge, plunje : pluis; gespun, gespens en gespuis. Ook het diminutiefsuffix volgt in Zuidnederland denzelfden weg. 5. Deze palataliseering heeft ook plaats, als er een w, l of n tusschen den dentalen of velaren beginconsonant en den praepalatalen klinker instaat, b.v. in dwers : tweers : tsjweers : sweers, twisken, tsjwisken, tswisken, tsusschen; knie, tsjnie, tsnie, tnie; knikken : snikken; glijden : slede; klungel : slungel. 6. Maar de groepen s + l, s + n, s + w, worden voor velaren gevelariseerd tot scl, scn en scw. Elmigisilus : Hermegisclus. Snoch : Scnoch, Swan : Squan. 7. Door nr. 4 krijgt de Genetief enkelv. op -is, de adjectiefgroep op -isk, de substantiefgroepen op -isl, -ida, de comparatieven en superlatieven op -iz, -ist, en de 2de en 3de pers. sing. vaak een eigen gemouilleerden of gepalataliseerden consonant, zoo in Aalst: God : Goesj (Godes); mensch: mêsj, geraden: grosjel (raadsel), broëd (breed) : bridje (breedte), Tongeren: breedzje en breezje. Aalst: groeët : groejer, groesjt (grooter, grootst), Maastr.: klaw : klajs : klajt (ik klauw, jij klauwt, hij klauwt), zik, ziest, ziejet (ik zeg, je zegt, hij zegt). 8. Vooral de consonantgroepen nd, nt, ld, lt, dt en tt hebben deze oude mouilleering over het grootste gebied het langste bewaard in Aalst: maano, monjtj, Brussel maano, montjsj (ik maan, hij maant), Aalst aolo, oljtj (ik haal, hij haalt), Aalst laoto, lotj (ik laat, hij laat), Aalst sno ε, snadj (ik snij, hij snijdt), kinjdj, kinjtsj, kinjers, keinjers, keiers (kind, kinderen), monjdj, monjtsj, moind, mend (maand), wiljdj, wiljtsj, wilje (wild, wilde). Zie de reden hiervan op blz. 35-36. Opmerkelijk, maar eigenlijk vanzelfsprekend is het ook, dat in de rand- en overgangsstreken, waar de mouilleering-correlatie der consonanten weer spoedig buiten gebruik raakt, de weeke consonanten bij hun neutraliseering meestal een epenthetisch i-tje en de harde consonanten een epenthetisch -tje aan den voorgaanden klinker mededeelen, waaruit dan een nieuwe i- of u-diphtong ontstaat, die weer her en der tot een tertiairen i of u-Umlaut monophtongeert. Aalst monjdj; Tongeren moind; Leuven mönd; Kempen mend (maand) of ik haolo; Haspengouw ho l; en hij hol't'; Tongeren ho lt.10. Ten slotte vinden wij hier een totnogtoe onbekende oude metatathesis van (kunnidum) wij konjden : konjdzjen : kondzen : KONSDEN : KOSTEN; kunnid gekonjd : gekontsj : gekonts : GEKONST : GEKOST die niet alleen de vormen begost van beginnen, maar ook de verbaal-abstracta als kunst, gunst, winst en verdienste uit kunde en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdiende verklaart. En voor de literatuurgeschiedenis is het merkwaardig, dat deze exclusief oud-Nederlandsche conjugatievormen onsta en consta in de beide groote Heliandhandschriften en het Essener Evangeliarium voorkomen, terwijl de Monacesis met zijn farmonsta heel duidelijk op een ouderen vorm farmontsa berust, die als vermonjdzje nog ongedeerd in het Brusselsch bewaard is. Uit dezelfde metathesis kunnen wij het Mnl. pluusteren via ploenjdzjere : ploentsjeren uit plunderen verklaren, en bewijzen dat kern en keest aanvankelijk hetzelfde woord zijn geweest. Op beperkter gebied ontmoeten wij de parallelle metathesis van weps, rups, beripsen en geps in wesp, rusp, berispen en gesp; maar hier heeft de weg van den grooten Franken- en Saksen, Angelen- en Warnen-doortocht de oorspronkelijke vormen tot op den dag van heden trouw bewaard. Maar dit alles is eigenlijk nog maar heterozygotisch kinderspel, vergeleken bij de geweldige homozygotische veranderingen van de volgende periode, tijdens welke het Oudnederlandsch der kerngebieden een tijdlang op een Slavische taalontwikkeling gaat gelijken als de eene druppel water op den andere. IN HET TWEEDE TIJDPERK VAN ANNO 1000-1350, vinden wij toch: 11. De prothese van j en w voor alle oude lange of pas-gerekte beginvocalen: (h)ier : jier, ierste : jierste (eerste) ezel : jezel, eend : jeend, êten : jêten (eten), êrg : jêrg, êrde : jêrde (aarde), eurke : jeurke (oortje), eumke : jeumke (oomtje), eugske : jeugske (oogje), owk : wok, (ook), oug : wog (oog), awgst : wogst (oogst) enz. 12. De volle invoering der mouilleerings-correlatie in het begin der woorden voor al dezelfde vocalen met dien verstande: dat de gemouilleerde of weeke consonanten voor praepalatale en de gelabiovelariseerde of harde consonanten voor postpalatale vocalen optreden. Hiertoe zijn echter alleen de homozygote dragers van een Praeslavische articulatiebasis in staat. De dragers van een heterozygote Praeslavische articulatiebasis en de noordsche rasmenschen bootsen dat na door een epenthetische j of w tusschen den beginconsonant en de volgende respectieve prae- of postpalatale klinkers in te voegen, zoodat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is dus opeens al een overstelping met Slavisch taalgoed. 13. In deze vormen ontwikkelen zich nu eerst een heele rij palataliseerende en delabialiseerende assimilaties van de praepalatale vocalen aan de en velariseerende en labialiseerende assimilaties van de postpalatale vocalen aan de ; maar kort daarna gaat precies het omgekeerde gebeuren, nu dissimileeren de praepalatale vocalen door velariseering en labialiseering hoe langer hoe verder van de af; en evenzoo dissimileeren de postpalatale vocalen door palataliseering en delabialiseering hoe langer hoe verder van de af. Vooral deze schijnbaar zoo onwaarschijnlijke en toch zoo diep gemotiveerde opvolging van juist omgekeerde klanktendenzen: is een onaanrandbaar Achillesbewijs voor de gelijkheid dezer klankontwikkelingen met de Slavische; en hier op dit beslissende punt staat nu juist, gedragen door N. van Wijks gezag:14. de eerste Poolsch-Nederlandsche parallel, die hierin bestaat, dat de lange â en de gerekte â in het begin dezer periode duidelijke ê-kleur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hadden en deze palatale kleur voor weeke dentalen en alle labialen en velare consonanten hebben bewaard; maar deze ê tot â hebben geassimileerd alleen en uitsluitend voor harde dentalen. Ook de Poolsche jâdissimilatie komt voor te Borgloon bij Hasselt en omstreken. Daar hier de weeke dentalen met de dentalen + Umlautsfactor samenvallen, is dit een nieuw bewijs voor de mouilleeringsorigine van den Umlaut. Later bij de verdwijning der mouilleeringscorrelatie, toen alles in den mond een stap naar achteren trok, werd de ê tot â en de â tot ao, oo of oe. 15. Tot nog toe hebben wij ten onrechte van Franck aangenomen, dat in het Oudnederlandsch de r voor j nooit gemineerde. Dit komt toch zeker even vaak voor als het uitblijven der geminatie. Welnu deze dubbele r was nu natuurlijk ook gemouilleerd en vertoonde zich, (juist als in het Slavisch) als rž, later geassibileerd tot de suizende Oostbrabantsche rz; die dus aan de gemouilleerde r beantwoordt, en waarschijnlijk vroeger over heel ons Zuidelijk taalgebied voorkwam. 16. De tweede Poolsche parallel van Van Wijk bestaat hierin, dat ook de er-gevallen voor een harde dentaal tot ar worden geassimileerd maar voor weeke dentaal en alle labialen en velaren er blijven, of jer jerz worden. Welnu, in het Oostbrabantsche dorp Zeeland vinden wij:
De Nederlandsche ir-gevallen volgen voor Woensel, Asten en Volkel trouw dezelfde wet; maar in Zeeland doen alleen de metathesisgevallen aan de assimilatie mee.
Over de uitbreiding van dit verschijnsel vindt men de nauwkeurige opgaven op blz. 52-55. 17. Nu komt hier bovendien nog bij, dat de Algemeen Slavische liquida-metathese althans in de r en l-gevallen voor labialen en velaren in deze periode over heel Midden-Limburg en Zuid-Oostelijk Noordbrabant heeft geheerscht en thans nog te Neer en Buggenum eenerzijds en te Gassel en Budel-dorp anderzijds is bewaard gebleven, zoodat te Neer en Buggenum een ferme kerel, een fremme kerel, sterfhuis: strêfhoes, balkje : blekske en elf : 'lêf, arm : 'rêm luiden, terwijl men in Gassel voor kerk : kərêk, voor klerk : kl'rék, voor kermis : kərêmes, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ocharm: och'rém hoort. Dat deze metathesis de homorgane r en l-verbindingen ongedeerd laat ligt, aan de hier ten onzent optredende l- en r-fortis, die in het Slavisch niet voorkomt. 18. Na deze geduchte verslaviseering van heel ons vocaal-, diphtong- en consonantstelsel, komt nu echter de inheemsche articulatiebasis met een even breede en diepe reactie opzetten. Had de Slavische articulatiebasis zoo bijna overal het accentgewicht in de tweede schaal der silbebalans geworpen, de inheemsche articulatiebasis werpt het accent weer terug in de eerste schaal. En zoo worden niet alleen b.v. te Weert en te Horn fərèm weer tot ferrəm (ferm) en bəlekske weer tot belləkske, maar in Oostbrabant wordt ook gjin tot giejën, pjird tot piejerd en kjittel tot kiejëtel enz. 19. En hierbij werpt ook het muzikale zinsaccent zijn gewicht in de schaal, zoodat er in Oostbrabant nog verschillende plaatsen zijn, waar de woorden met dalend zinsaccent: den nieuwsten inheemschen reactievorm, maar de vormen met stijgend zinsaccent: den ouderen Praeslavischen vorm vertoonen. Zoo staan te Bakel en Vlierden het dalende kool in pausa als kowwel tegenover het stijgende kwol in kwolhóf, o uwer (oor) in pausa, tegenover worlél (oorlel), smowwer (smoor) in pausa tegenover schworstieën. Groot in pausa klinkt growwët, maar de afleiding grootte, met het stijgend accent op de stamsilbe, klinkt grwotte. Zoo staat ook lood : lowwëd naast loodje : lwodje, en boot : bowwet naast bootje : bwotje, de berg is howwëg naast ene hwogge berg, en ene mooie stowwët naast tien stwotten. Te Geldrop staat biejen (been) en stiejën (steen) naast bjinke (beentje) en stjinke (steentje), en gemiejën (gemeen) tegenover gemjinte (gemeente), er is er giejën tegenover gjinne iejëne (geenen eene) en hiejel (heel) tegenover hjille growwëte (heele groote), jinne kieër (éénen keer) naast som kjirre (eenige keeren), diejëlen (deelen) naast ik djilde (ik deelde) en miejënen (meenen) tegenover ik mjinde (ik meende) enz. Iedere Fries herkent hier ineens een der grondwetten der Friesche vocalisatie en beseft waarschijnlijk met eenige verwondering, dat de zoogenaamde verkorte vorm, die de grammatica hem totnutoe altijd als den jongeren had voorgesteld, nu zoowel in het Oostbrabantsch als in het Friesch de oudere maar niet-inheemsche vorm blijkt. Dezelfde fout hebben trouwens Colinet, Goemans, Grootaers, Grauls en Welter voor het Zuidbrabantsch en Limburgsch gemaakt. Maar het allermerkwaardigste is hier weer, dat het Serbo-kroatisch, waarin wij van R. Jacobson geleerd hebben dat ook een inheemsche articulatiebasis met de Praeslavische concurreerde onder het stijgend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dalend muzikaal woordaccent precies hetzelfde onderscheid maakt. 20. Min of meer hangt met deze reactie samen: dat de Praeslavische articulatiebasis zich op het einde van dit tijdvak althans in zóó verre naar den inheemschen silbenbouw gaat schikken, dat terwijl vroeger in de eereste periode met haar open silben het uitsluitend de volgklinkers waren die de hen voorafgaande consonanten mouilleerden of labiovelariseerden, nu in deze tweede periode met haar vele gesloten silben ook de voorafgaande klinkers de hen volgende consonanten gaan infecteeren. Zoo vinden wij b.v. te Aalst: kin'd', win'd', lin't', vrien'd', pin't', ten't', een'd', vel'd', beel'd', wil'd', win't'er, evenals maan'd' en naal'd' met oude ē; maar zonder zweem van mouilleering: hond, mond, grond, honderd, onder, zonder, hand, mand, pand, zand, tand, kant, want enz., terwijl Bredero ons voor deze gevallen de Middeleeuwsche consonantvelariseeringen uit Waterland bewaard heeft in langt (land), hancht, angder, brancht (brandt), danchsen (dansen), kontanct, honcht (hond), mongt, vagebonct, wongderlyk, onger, zonger, terwijl de ng hier bij de -ind- en -end-gevallen nooit voorkomt. IN HET DERDE TIJDPERK VAN ANNO 1350-1700 wordt nu deze aanpassing der Praeslavische articulatie-basis aan de inheemsche zelfs de vaste regel. Wie daaruit echter de conslusie zou trekken, dat deze vreemde articulatorische tendenzen dus weinig meer beteekenden, komt geheel en al bedrogen uit. Zeker ook wij besluiten uit de aanpassing dat de Praeslavische suprematie nu voorbij is; maar ook de nieuwe aangepaste gevolgen zijn nog machtig genoeg, om ons heele vocaalstelsel van aanschijn te doen veranderen. 21. Zoo werpt zich nu de dissimilatie-tendenz, die wij in de vorige perioden in de stijgende Praeslavische diphtongen zagen huishouden, met misschien nog grootere kracht op de dalende inheemsche diphtongen, waardoor de Brabantsche i van ijs via I , tot ε en a , de Brabantsche u van u of nu via U tot ɔ en a , en de Brabantsche ü van huis via Y tot ö en a worden; terwijl ongeveer te gelijkertijd in Sittard en Groningen de o van brōder en mōder tot o en au en de e van verle zen en bre f tot e en a , en de ü van gruun en zuuken tot öi worden in brouder, mouder, verleizen, breif, gruin en zuiken, waar Friezenveen en nog eenige taaleilandjes in Noord en Zuid dapper aan mee doen. En dit heele 14de eeuwsche proces noemen wij dan: de tweede diphtongeering.22. Daarop volgt dan in de 16de eeuw een derde diphtongeering, die binnen het hoes-gebied de lange î en ú in hiatu of voor een silbe met stomme e tot ei en ou diphtongeert; b.v. in nieuw en bouwen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar vroeger nî en boewen luidden, maar nu nij en bouwen worden. Men kan hiervan zelf de oorspronkelijke verspreiding bepalen door in een Geographische plaatsnamenlijst van Nederland even de Oostnederlandsche en Friesche plaatsnamen te overzien, die met Nij- beginnen als Nijmegen, Nijland, Nijhof, Nijkerk enz. Men zal daarbij merken dat bijna heel Overijsel hierbij een eiland vormt, dat niet meedoet met het Noorden en Zuiden. 23. Maar hierbij blijft het niet. In de 17de eeuw komt nu, vooral in het Zuiden en Noordwesten van ons taalgebied, een vierde diphtongeering op, die alle ee's, oo's en eu's via eej en oow tot ei's, ui's en ou's maakt; zoo b.v. in Zuidbrabant en Brussel, in Waterland en Amsterdam en Oostbrabant, waar overal geven en meenen tot geiven en meinen, koken en boom tot kouken en boum, leugen en beuk tot luigen en buik diphtongeeren. Om van de uitbreiding dezer diphtongeering een denkbeeld te geven, drukken wij hiernaast de taalkaart van MEEL af. 24. En ten slotte ontwikkelt zich vooral in de 18de eeuw, maar op sommige plaatsen ook vroeger, nog een vijfde diphtongeering die op een heel verspreid gebied de ei, ui en ou zelf weer verder dissimileert tot oi of ooi, oei en ew of ieuw. Hierdoor ontstaat in Groningen en Friesland flikflooien uit vleien, moot uit mijt; in Westfriesland moid en kloin, poip en roik uit meid, klein, pijp en rijk; in Oostbrabant bluiven en guit uit blijven en geit, in Leuven oitsj en zwoizjen uit eik en zwijgen, en te Aalst schɔεne en klɔεn uit schijnen en klein. Zoo wordt douwen in Zuidnederland via daven, däven en dεvven, spouwen tot spawen: späven, spεvven en spieuwen; in Gent goud, gawd, gewd; vrouw: vrew. En de ui of ö wordt in het Oostvlaamsche huis, via heis, hais, hois tot hoeis. Dit is nu een heel merkwaardig geval. Terwijl toch in de tweede, derde en vierde diphtongeering de Praeslavische dissimilatietendenz het nooit verder bracht dan tot midden in den mond, omdat onze inheemsche articulatiebasis die den mond open wil, haar hier telkens tot staan bracht, slaagt er in deze vijfde diphtongeeringsperiode - ten minste op de plaatsen waar ze zich weet door te zetten - de Praeslavische articulatiebasis toch weer in, dit nec plus ultra van het Noordsche ras te forceeren; gelijk ze dat nog sterker vertoont op Schiermonnikoog, evenals in Westfalen, waar hoes b.v. via hu s, ho s, hö s, ha s, hä s, he s, hi s wordt en dan omspringt tot hjoes en hys (met Russische δi) wordt (zie de ju-gebieden op Kaart 18 in het boek) en waar mîn via mijn, meəjn, mäjn, majn, möjn, mojn tot mujn (in Nederl. spelling moein) wordt en dan omspringt in mwîn, waardoor zich ineens de absolute gelijkenis met het Witrussisch der Ukraine openbaart, die deze heele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dubbele ringbaan aan stijgende diphtongen vertoont. Als er toch één feitencomplex in zijn ongelooflijke regelmaat de diepe systeemwetten van de Praeslavische articulatiebasis bloot legt, dan is het deze wondere ringbaan-structuur die in twee richtingen rijdt, en telkens dezelfde stations aandoet. En tòch, dit samenhangend feitencomplex der diphtongen vindt in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ijzingwekkende consequentie toch zijn vollen partner in de laryngale delabialiseerende tendenz der consonanten en vocalen die op volkomen gelijke wijze in de meeste Slavische talen werkt als in het Westfaalsch en het Nederlandsch. 25. De vollippige w wordt tot de halflippige m of b. 26. De bilabiale w wordt tot de dentolabiale v of f. 27. De v wordt via j tot g; gelijk de oorspronkelijke j tot g wordt. 28. De w voor t wordt tot k. 29. De d wordt via j tot g. 30. De tj wordt tot een stembandploffer. 31. De dentalen worden los van allen klinkerinvloed gedissimileerd tot velaren, zoowel bij contact als op afstand; nd wordt toch over ngd tot ng; dl, tl, dr, tr, dn, tn veranderen hun t en d in k en g, maar ook ld, lt, rd, rt, nd, nt veranderen hun t en d in k en g. 32. De Germaansche media G gaat in den mond naar achter tot ze de spirans g of zelfs ch, of in Zeeland tot een stemhebbende h wordt. 33. De Germ. ch gaat eveneens in den mond naar achter tot ze de gewone h wordt en verder heelemaal verdwijnt, of met den klinkeranlaut verward wordt. 34. De Germ. k gaat op vele plaatsen van ons taalgebied eveneens naar achter in de keel tot ze een stemband-ploffer of een glottal catch wordt. 35. Als dus deze tien groepen van klankovergangen wel een heel systematisch terugtrekken van alle consonanten naar achter in den mond bewijzen, dan wordt dit weer nog ter dege versterkt door de algemeen Zeeuwsche klankwet der gedekte vocalen, die ook weer alle een stap naar achter in den mond zetten. En als wij dit alles nu precies evenzoo in de Slavische talen vinden, is er dan onderhand geen voldoende grond aanwezig om voor die heele ontwikkeling dezelfde articulatiebasis aansprakelijk te stellen, die Bolk reeds in ons vaderland evenals in Noord-Duitschland en de Centrale Slavische landen had gesignaleerd? Maar hierbij komen nu ten slotte nog 9 sandhiwetten, die ons getal van overeenkomstige klankwetten tot 44 opvoeren. Inderdaad, als zulke overeenstemmingen aan het toeval te wijten zijn, dan geef ik onmiddellijk mijn heele geloof aan de wetenschap prijs.
Maar omdat het nu toch zoo'n vreemd iets leek, dat op zoo'n grooten afstand van het Slavisch talencentrum juist alleen onze Nederlandsche taal al die Slavische echo's had opgevangen, heb ik - gelijk ik hier en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar al verklapt heb - nog de ontwikkelingsgeschiedenis van drie andere talen uit onze omgeving onderzocht: 1o. het Nedersaksisch van West- en Oostfalen en Friezenveen; 2o. het Landfriesch met het Drentsch en Groningsch; 3o. het Waalsch en het Ardennenfransch. Welnu, deze drie talen vertoonen nu zoo goed als eenstemmig dezelfde eigenaardigheden of Ingvaeonismen; terwijl het West- en Oostfaalsch een prachtige biologische brug door Duitschland vormt, waarlangs dat Praeslavische ras in voorhistorische, deels in historische tijden naar onze kust is gekomen. Deze noordelijke brug is echter niet de eenige. Ook door Middenduitschland loopt een dergelijke anthropologische brug, blijkens de kaart der velariseering van hinten tot hingen. En door het Zuiden van Duitschland loopen zoo nog verschillende anthropologische bruggen van diphtongeeringen en Ingvaeonismen.
Ten slotte wenschte ik de proef op de som te nemen, en greep ik naar alle vindbare Poolsch-Duitsche grensdialecten en Duitsche taaleilandjes in het Poolsche taalgebied van ouderen en jongeren datum. Als mijn voorstelling waar was, moesten deze Duitsche dialecten al dezelfde Praeslavische ras-invloeden ondergaan of ondergaan hebben, die ik zoo lang en breed in Nederland had aangewezen. Welnu, ook deze proef overtrof verre mijn verwachting; gelijk men tot in bijzonderheden in het boek zelf kan nalezen. De conclusie is dus, dat het Praeslavisch of Oosteuropeesche ras met zijn totaal afwijkende articulatiebasis, een diepgaanden invloed heeft uitgeoefend op al onze Friesche, Oostelijke en Zuidelijke dialecten; terwijl Holland en Utrecht slechts een gering deel van dien invloed hebben ondergaan. In al deze streken echter heeft het Noordsche ras met zijn articulatiebasis krachtdadig weerstand geboden, zoodat de suprematie der Praeslavismen al ca ao 1350 ook in Zuidnederland is tot staan gebracht; maar tot ± 1700 met steeds nieuwe initiatiefstooten toch nog een verregaanden invloed uitoefent; waarvan de nawerking zeker nog eeuwen en eeuwen zal voortduren. Maar behalve dit algemeene besluit voor ons heele land vallen er nog eenige bijzondere conclusies te trekken. Onze Limburgsche dialecten zijn wel het sterkst met Praeslavismen geïnfecteerd; maar behalve dat, heerscht hier ook nog het muzikaal accent en de quantiteits-correlatie der klinkers, die blijkens het Russisch, Poolsch, Wendisch, Sorbisch en Tsjechisch niet eigen zijn aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Praeslavische ras maar in het Limburgsch en Rijnlandsch, in het Zweedsch en de Baltische talen evenals in het Sloveensch en Serbokroatisch door een ander ras wordt gedragen, dat ik voorloopig, om concreet te zijn: het Illyrisch ras genoemd heb, en waarop ik later in verband met het Dinarisch ras uitvoerig terugkom. Terwijl dus het Limburgsch in zijn complexheid op het Sloveensch en Servokroatisch gelijkt, komt het Zeeuwsch en Westvlaamsch vooral met het Tsjechisch en Silezisch Poolsch overeen, daar in beide groepen het Alpiene ras naast het Praeslavische een belangrijke rol speelt. Aan het Alpiene ras hoort, zoover ik totnutoe zie, de laryngale articulatiebasis toe, waartoe de Praeslavische taalstructuur alleen vervalt, wanneer door vermenging met Alpienen de mouilleeringscorrelatie met vocaalof silbenharmonie geheel en al worden opgegeven. Welnu, dat is in Bohemen en Silezisch Polen evengoed het geval als ten onzent in Zeeland en een deel van Westvlaanderen. Ten slotte speelt ook het Mediterrane ras waarschijnlijk een rol, in de metathesis van tš in št, ts in st en van ps en ks in sp en sk. Welnu het Westen van Noordbrabant, een stuk van Oostvlaanderen en Westvlaanderen hebben nu wel den overgang van tš in -št, maar niet die van ps en ks in sp en sk meegemaakt. In deze Westelijke relictstrook van den grooten Franken- en Saksen-, Warnen- en Angelen-doortocht leven dus minder mediterranen dan in Oost- en Zuid-Brabant met Limburg eenerzijds en in Zeeland anderzijds. Het Noordsche ras ten slotte beheerscht vooral de taalontwikkeling van Holland en Utrecht, met zijn tendenz naar de open mondarticulatie, die in de geschiedenis der Nederlandsche diphtongeeringen op den voorgrond treedt, sinds de 17de eeuw als een teeken van distinctie en beschaving geldt, en daarom zonder slag of stoot als grondslag onzer Nieuwnederlandsche cultuur- en schrijftaal werd aanvaard. Ik dweep niet met het Noordsche ras op de wijze waarop het, na het boek van M. GrantGa naar voetnoot1), bij velen tot een onwetenschappelijke mode is geworden; maar als ik uit de ‘Intelligentieverhoudingen in Nederland’, Groningen 1935 van Idenburg-Stuiveling op blz. 29 in Grafiek 7 een betrekkelijkGa naar voetnoot2) kleine maar onloochenbare voorsprong van Holland en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht zie, en ik op blz. 66 in de samenvatting de schrijvers de vraag hoor stellen: ‘Of het ontstaan van dit verschil historisch te verklaren is uit de eeuwenlange hegemonie van Holland en de daarmee gepaard gaande migratie van intellect uit de overige gewesten naar Holland toe, òf dat hier reeds een gunstiger aanleg aanwezig was, samenhangende wellicht met rasverschillen, vóórdat Hollands groote tijd begon’, dan laat ik die vraag niet met hen in het midden, doch antwoord ik op grond mijner biologisch-anthropologische taalstudie: het laatste zeker voorál! Want immers ook W. Peters heeft in zijn zorgvuldige studie: Über Vererbung psychischer Fähigkeiten in K. Marbe's Fortschritte der Psychologie und ihrer Anwendungen, Bnd. III, 1915, blz. 185-382, de - al zij het dan misschien indirecte - erflijkheid dezer test-intelligentie veilig bewezen.
Nijmegen, 7 Augustus 1935. JAC. VAN GINNEKEN |
|