Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij de ‘mist’-kaartHet zij mij vergund aan de beschrijving der Nederlandsche mistnamen van de hand van Prof. van Ginneken (men zie de vorige aflevering, blz. 60 vlgg. van dezen jaargang) nog een en ander toe te voegen. Een benaming als ‘mok’ acht Van Ginneken een ontleening te kunnen zijn van oksl. mokru ‘nat, vochtig’, terwijl wij op de mogelijkheid van identiteit met den westvlaamschen naam voor vrouwenmuts zouden willen wijzen. Hetgeen ons althans, om den indruk die juist nevel en mist op de verbeelding maken, niet bevreemden zou. De vreesachtige wandelaar op den donkeren weg ziet in de boomen levende wezens, heimelijke gelieven vernemen voetstappen, wanneer de wind door de blaren ritselt en wat kan de mist al niet verbergen:Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 119]
| |
Siehst, Vater, du den Erlkönig nicht?
Den Erlenkönig mit Kron' und Schweif? -
- ‘Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif.’
Men mag dit stellig wel als een uiting van een kranke fantaisie beschouwen, maar dat mist en nevel ook bij de gewestelijke sprekers in Nederland ‘sterke’ gevoelens en een opvallende veelheid van voorstellingen oproept, dat is het eerste dat uit Van Ginneken's kaartje wel op te maken is. En het vermoeden van de identiteit van beide bovengenoemde woorden (waarbij de mist als ‘het al omhullende’ wordt gezien), wordt niet tot zekerheid door het feit, dat het eene woord alleen door De Bo, het andere voornamelijk voor Oostelijk Brabant overgeleverd is, maar wordt anderzijds weer gesterkt door het beeld des dichters: En zij
Werd nat en dampig koud toen die kleedij
Haar overhuifde en een vochte kap
Van vlokken nevel 't hoofd verdronk.
En niet alleen H. Gorter (het citaat is ontleend aan het gedicht ‘Mei’, zesde druk, blz. 82), ook J. van Looy, L. van Deyssel, S. Streuvels, H. de Man, J. Perk beschreven den mist of gebruikten het nevelbeeld voor uitdrukking van den zielstoestand, van onbestemden weemoed en onzekerheid en men denke anderzijds weer aan het ‘beneveld zijn’, aan het fransche ‘être dans les brouillards’, het engelsche foggy ‘dronken’ of aan het deensche ‘snakke hen i taagen’: onzin zeggen. Hier is het de plaats om te wijzen op een kostbaar woord te Winterswijk: dòbbeg ‘mistig’ (van het weer), dat bij het mnl. dōven behoort: ‘gek zijn, razen’, oudsaks. dobon ‘gek zijn’ en het hoogduitsche ‘toben’ en die tezamen van een idg. basis dhubh- komen, waarvan grie. tuphosGa naar voetnoot1) ‘rook, damp’ weer een der voornaamste representanten is. Ook schrikwekkend kan die veel verbergende mist zijn: ‘moardnerswaer’ zegt men in Friesland (Sipma, Frisia IX 55), wanneer het ‘in lytse wrâld’ (gron. 'n lutje weerld) is en elders spreekt men van ‘gauwdievenwaer’ (Kampen, blijkens de diss. van Gunnink) of ‘smokkelweer’ (Gezelle VI 256: 't Smoort, het smuikt, het smokkelwedert allentheen). En de heer W.A. Hofs te Winterswijk, die mij zekerheid gaf omtrent den vorm en het voorkomen van het mij reeds eenige jaren uit overlevering bekende en bovengenoemde woord, deelde mij nog een wat ouderwetschen naam mede, door hem in de naaste omgeving van Winterswijk gehoord: ‘stoothaven- | |
[pagina 120]
| |
weer’: mistig weer, dat den stoothavik een prachtige gelegenheid biedt om onbedreigd op hoenderroof te gaan. Van de andere, door Van Ginneken niet genoemde, namen (frie. ‘kliemsk’ weer; drentsch ‘drevelen’, Dre. Volksalm. 1847; mnl. gloom ‘beneveld, dampig van de lucht’) zij hier nog ‘slegge’ genoemdGa naar voetnoot1), dat in den zin van ‘fijne regen, natte mist’ (Mnl. Wdb.) sedert Kiliaan uit Vlaanderen en Brabant is overgeleverd en dat met hgd. Schlacke te vereenzelvigen zou zijn (Fr.-Van Wijk noemt hier ‘alles onzeker’), indien men van een begrip neer-‘slag’, ‘zaksel’ zou kunnen uitgaan. Westfriesland kent den vorm slaggerig ‘mistachtig’; Molema noemde indertijd een Groningsch ‘slagge’: het uitgebrande koolgruis (bij de zilversmeden). En dat ‘neerslag’ en ‘kolengruis’ oorspronkelijk één kunnen zijnGa naar voetnoot2), wordt bevestigd door Meyer-Lübke REW i.v. mater (men denke bovendien aan ndl. ‘moer’ en de uitvoerige beschrijving ervan in het Ned. Wdb.): venet. maruña ‘Metallschlacke’.Ga naar voetnoot3) En het zou mij bovendien niet verwonderen wanneer de komende aanvulling op het woordenboek van Van Wijk ons woord ‘slak’ Nederlandsch zou noemen en niet een ontleening van hgd. Schlacke (zooals Van Wijk - op grond van mnd. slagge, ags. slegu - zegt). Met dit woord ‘slegge’ als neerslag- en mistbenaming laat zich het Zaansche (en Noordhornsche) ‘slei’, ‘slaai’ (d.i. het slijmige vocht dat vóór het kalven uit de scheede der koe vloeit) zich uitnemend verbinden en uit een aanteekening van Dr. W. de Vries (Tijdschr. v. Ned. Taal- en Lettk. IL 96) blijkt dat daartegen geen formeele bezwaren bestaan. Want ‘uitgang van’ of ‘combinatie met’ het begrip ‘zaksel’, ‘neerslag’ is hier toch wel eerder denkbaar dan identiteit met slij ‘zeelt’ (een slijmige visch), ofschoon Boekenoogen dat niet onmogelijk achtte ondanks de moeilijkheden die de vocaal toch wel met zich brengen moet. Bij deze gelijkstelling van ‘mist, neerslag, regen’ en ‘vochtafscheiding uit de scheede’ zou men dan in het midden kunnen laten (de ondergeteekende voelt zich daartoe althans genoodzaakt) of hieraan (en men denke ook aan miggelen naast miegen) een gevoel van eenheid der makro- en mikrokosmische levensfuncties, van natuurlijke en menschelijke functies ten grondslag ligt, waarmede (gelijk uit Meringer's verhandeling over omphalos, navel en nevel, maar vooral uit F. Muller's De ‘Komst’ van den HemelgodGa naar voetnoot4) - waar dit alles in ruimer verband | |
[pagina 121]
| |
gezien en geïnterpreteerd is - blijkt) het antieke gevoels en gedachteleven zoo vertrouwd was. Naast dit woord ‘slei’ vermeldt Boekenoogen nog het subst. ‘vlam’ in den zin van mist die tegen den avond komt opzetten; een benaming die (evenals het zeemanswoord ‘hei-ig’ en de samenstelling ‘zeevlam’) op Van Ginneken's kaart niet voorkomt maar die blijkens J. de Vries Azn. (Westfriesche Woorden ‘vlam’: mist) toch ook elders in Noord-Holland gebruikt wordt en die bovendien als benaming van iets kouds en nats als mist (Boekenoogen noemt het woord inzonderheid gebruikelijk in de verbinding ‘een koude vlam’) vreemd aandoet en daardoor aan het welbekende maar weer niet alledaagsche verschijnsel van de ‘Gegensinn’ herinnert (vgl. b.v. Van Ginneken, Principes 215). Uit het Schweizerisches Idiotikon bracht Szadrowsky (Zsfd Mdaa. 1924) een rijk materiaal bijeen en schreef (aldaar blz. 37): ‘Wärme und Kälte, Nässe und Trockenheit sind im sprachlichen Ausdruck oft verquickt. Wörter die nach dem nhd. Sprachgebrauch nur für Wärme-Empfindungen gelten, wenden Mundarten auch auf Kälte-Erlebnisse an’; zoo heet een koude Noordenwind in het Glarnerland ‘der Bränner’, de bijtende winterlucht in Davos ‘sängi’ (bij ‘zengen’). ‘Auch 'bränt(en)' f. Nebel, besonder feuchter, dichter Nebel, gehört zu Brand. Auch solcher Nebel hat ja etwas beissendes’. Bovendien wordt (dit nog volgens Szadrowsky) ‘bränseln’ (hgd. brenzeln) van den mist gebruikt. Wij raken daarmede het vraagstuk van den geestelijken inhoud der taal, dat in deze dagen door Weisgerber aangevat is, doch door onzen landgenoot Douwes Dekker (in zijn ‘Idee’ 770) reeds eerder ‘aangeroerd’ werd: ‘Er moet 'n tijd geweest zijn, waarin kou en hitte beide met 'n gelijke interjektie - hu! of zooiets - werden aangeduid, en ikzelf herinner mij 'n Javaan te hebben hooren klagen dat-i zich “brandde”, toen-i voor 't eerst 'n stukjen ijs in den mond nam. Dit is zoo vreemd niet. Ik geloof niet dat één taal in 't bezit is van 'n werkwoord dat tot “branden” staat als “vuur” tot “ijs”. Kunnen wij iemand vertellen hoe 'n roos riekt? Hoe pieterselie smaakt?’
H.L. BEZOEN |
|