Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Potgieters litteraire vormen IIRealist wilde Potgieter zijn, in het ‘argeloos, alles bij zijn naam noemend proza’, niet ‘idealist’ in den vorm der ‘kiescher, keuriger’ poëzie. Hij streeft, op gezag van Geel, naar ‘objectiviteit in de beschouwing, individualiteit in de behandeling’. Wat dit laatste, in zijn ‘Novelle?’ zeggen wil, hebben we reeds aangeduid: de vorm der novelle kan door objectiviteit en individualiteit leiden tot een hooger ‘idealisme’ in de litteraire schepping, dan wat door Potgieter onder dien naam in de ‘kieschkeurige’ poëzie wordt gegispt. En ook het ‘individueele’ in de voorstelling, de suggestieve verhaaltrant van de echte novelle is van heel anderen aard, van veel hooger waarde, dan Potgieters harrewarren met den stijlvorm, waardoor voortdurend de lezer staart op ‘den breeden rug’ van dezen ‘schilder in hemdsmouwen’ die al maar praat over de moeiten en bezwaren van zijn vak. Zoo lezen wij dan in den aanhef: ‘...de onverbiddelijke vorm (der poëzie) zou mij verpligten met eene overdrijving te beginnen... en ik diende van u te vergen, dat ge die beide bekoorlijke vrouwen, welke wij op dit grasveld ontmoeten, zwéven zaagt. Spriet noch scheutkeGa naar voetnoot1) zou een zweem van druk mogen gevoelen, schoon zij er zich niet langs, schòon zij èr zich óver spòenGa naar voetnoot1). Potgieter gaat hier over naar den jambischen vorm in de clausula, ook kiest hij den samengetrokken vorm ‘spoên’ der dichters van zijn tijd. Niet ironisch: veeleer laat hij zelfbewust doorschemeren, dat hij ook wel ‘díchten kan’. Hij gaat dan verder:...Voetjes die, al blijken zij de vlugste ter wereld, toch zoo vast staan, ik zou mij gedoemd zien die in veêrtjes te verkeeren; veêrtjes, wat ongeschikte dingen om zoo bloeijende gestalten ten steun te strekken, bij beurtelings statige of sierlijke beweging’. - Meedoogenloos wordt hier het ‘dichterlijk-overdrijvend beeld’ van ‘zwevende, vederlichte gestalten’ ontleed. Tegenover dit ‘idealistisch’ vermijden van het gewone woord, van het ding bij zijn naam, staat het ‘argelooze’ proza. Bij die vrees voor het gewone staat de dichter tevens onder den dwang van het rijm. Immers Potgieter vervolgt: ‘Wat zou er teregt zijn gekomen van het matelotje der jong- | |
[pagina 114]
| |
ste? Dat ondeugend ding, ik meen het hoedje (!), met zijn donkerrood fluweel om het glinsterend gitzwart laksel; die witte panache of pompon, hoe zou de een of de aêr in Hollandsche verzen zijn te vermelden? Die coquette, - ik bid u, vul niet te vlug en dus verkeerd aan (!) -, op coquette moet voilette volgen, de woorden mogten ríjmen, in deftigGa naar voetnoot1) dicht (N.B.) bleef het iets ongerijmds’. - En deze dwang van den poëtischen vorm (‘beeld’ èn ‘rijm’) zou den auteur belemmeren in zijn werkelijkheidszin, vervolgt Potgieter: ‘Wat meent men, dat het aan mij had gestaan (nl. als díchter) de zwarigheid te ontwijken, door, ondanks den helderen zonneschijn, van het hoofddeksel niet te reppen, of het slechts even aan te stippen? Het kapsel ware (in dat geval nl.) in nog lastiger struikelblok verkeerd; en echterGa naar voetnoot2) wie, stelt belang in eene schoone als hij niet weet of ze blond of bruinGa naar voetnoot3) is?’ - Het woord ‘kapsel’ is hier wel zeer typeerend voor Potgieters drang naar het reëele; een drang die trouwens nog duidelijker blijkt uit de nuchtere rhetorische vraag die volgt. En toch, hoe bekorend speelt hij direct daarop met den ‘poëtischen’ stijl van zijn ‘argeloos’ proza, in die ‘stoute greep en een teedere trek’Ga naar voetnoot4) van den zwaren en toch zwierigen zin: ‘Zij, die den weg had gewezen naar deze open plek in het bosch, zij, wier wiegelende hoed het eerst uit den lommer aanlichtte, zij droeg de lange lokken los...’ Men lette op de melodie der klinkers, de zachte allitteratie, den jambischen vorm aan het einde. Dezen vorm verstoort echter onmiddellijk weer de vormzóeker: ‘...en “golvend goud” - ofschoon dikwijls gebruikt - blijft goed klinken’. - Wij citeeren ook het vervolg, omdat dit hinderlijk spel met den vorm met koppige consequentie wordt doorgevoerd. De zware syntaxis van het zinsverband wordt door het parallellisme te machtig: ‘Doch hare gezellinne, die het donkere haar in een fraai filet de chenille hield gevangenGa naar voetnoot5); de logée, die zich buiten tooide of alle bosschen oogen hadden als het Haagsche, zij zou er mij wanhopig door hebben gemaakt’. Dan volgt evenwel weer de loutere vorm van schoonen klank en plastisch attribuut, de ‘argelooze’, dat is de onbevangen prozavorm: ‘Hoe viel het bij den éersten blík in het óog, dat géen dier vlóssige vlókjes, bij den schát er ónder verschólen, in kléur | |
[pagina 115]
| |
of gláns mogt hálen’. Tenslotte dan echter weer deze terugkeer van dien anderen schilder met de wijzende kwast, tevens ‘blauwe beul’: ‘Tot tegenstelling met hare gastvrouw ware voorzeker de vonkelnieuwe vergelijking van “een half ontloken rozenknop” aan te brengen; maar “en chignon”, bezig dat eens in een staanden of slependen regel, en zíng, zoo ge dúrft, van... een nétje’. - Geestig is hier de ‘zangvorm’ van de anapaestische maat. Wel te verstaan, ironische geestigheid is ook dit niet, ondanks dien uitval over ‘de vonkelnieuwe vergelijking’. Potgieter demonstreert ook hier zijn beheersching van den dichtvorm: niet omdat het gemákkelijker valt, kiest hij het proza. Immers hij besluit hier zijn inleiding met de reeds geciteerde, belangrijke en ernstig bedoelde, lof van het toen nog miskende proza: ‘Argeloos, alles bij zijn naam noemend proza, wat hebt ge veel bij uw kiescher, keuriger zuster voor’ - waar Potgieter, en passant, het begrip ‘kieschkeurig’ spelend, maar ook nadrukkelijk, ontleedt. Hij is nu tot zijn ‘vertelling’ genaderd, of liever: de oudste der gezellinnen’, vertelster en tevens heldin van het verhaal, neemt het woord. De heldin der novelle is, gelijk wij hebben opgemerkt, gesymboliseerd in het ‘veldbloempje’. Zoo zegt het immers tot besluit ook haar wederhelft, in de laatste alinea der ontknooping: ‘Wie mijn veldbloem is’, kust haar Reinier - die geen Rogier heetGa naar voetnoot1), - het blozend gezigt, en neemt het grasbouquet, dat bóven, - voor het venster met geen minder panorama dan een goed deel der vlakke, vruchtbare BetuweGa naar voetnoot2), - dat er op het bronzen voetstuk in de krystallen vaas héerlijk príjken zàl, - toch niet hálf zoo héerlijk als zíjne véldbloem, die léfst aan dát táfeltje zìt’. De symbolieke waarde is een bladzijde tevoren ‘beduid’ in de woorden van Wordsworth, herhaald door de bekeerde schoonmoederbaronnesse: ‘de minste bloem kan gedachten wekken, te diep voor tranen!’ De dichter Potgieter heeft, als de Tachtigers, zonder twijfel vele ‘gedachten’ als deze aan dien Engelschen voorganger ontleend. Als vernieuwer evenwel van het próza, in deze late novelle, heeft hij niet allen de symboliek van het veldbloempje en het begin- en slot beheerschend ‘grasbouquet’, maar vooral ook den ‘stijl’, gevonden in den Statenbijbel. De psalmen Davids zijn de bron van de vergelijking, van de uitbeelding en den taalvorm: een meer concrete ‘verklaring’ van ‘litteraire vormen’ is nauwelijks denkbaar. In den aanhef immers worden wij getroffen door die scherpe kritiek op wat onze voorouders, (en | |
[pagina 116]
| |
dan niet, natuurlijk, de door Potgieter vergode groote dichters) hebben bedorven aan het beeld van den psalmist; zóo dat Potgieter aan het ongeschoolde meisje haar onverstand niet euvel duidt: ‘Er van gehoord, dat heeft zij, zoo dikwerf een der stoutste dichterlijke scheppingen, aan wier afschildering geene middelmatigheid zich wagen moest, wegdeinsde tot kleingeestigwordens toe, door de bekrompenheid des bliks, die er begrip van zocht te geven; gehoord heeft zij dat Nebucadnezar gras at, tot het eene aardigheid werd voor wie van geen salade houdt! Ware het nog maar bij dat hooren, dat zien gebleven! Waarom moest zij er van zingen, er van lezen vooral? Onze oude overzetters hadden vergeefs den waren indruk des oosterschen dichters ontvangen, kort en kernig weergevende: “de dagen des menschen zijn als het gras”; de latereGa naar voetnoot1) psalmberijmers maakten den twijfel aan de waarheid des beelds (!) wakker, toen zij, verder gaande er “ons leven” bij vergeleken; toen zij, uitbreidende, van ons “kortstondig leven” repten, in tegenstelling met dat gewas van een enkel saizoen. Erger nog, ook Louise had men de lezing durven aanbevelen (!) dier bekende regelen van den ridder Cats (deze laat bij Potg. ook hier een veer), bij zijne afbeelding in rijperen leeftijd vervaardigd, de verzen in welke het gras, louter tot aanvulling van den alexandrijn, “nietig” gescholden wordt. Nietig? de wuivende scheuten en sprieten en halmen en airen behagen haar niet slechts, maar bóeijen haar méer dan bijwíjle de schítterendste blóemen het dèden; allerlei schakéring van gróen smélt betóoverend sáam’Ga naar voetnoot2). Potgieter bekent verderop zijn onvermogen tot plastische weergeving van deze natuurlijke schoonheid: ‘een ijl steeltje, aan den top tal van neêrzijgende sprietjes dragend, in vier of vijf, in zes of zeven, ge zoudt zeggen verdorrende halmpjes uitloopend; een bruin voor welks afwisselende tinten in veelheid van glansen geen beeldspraak (!) mij voldoen wil, de vergankelijkheid aan den voet der weelderigste, der welríekendstè trofée’. En in vervolge daarop is van des te meer belang voor ons inzicht in Potgieters stijlideaal, wat hij daarna het veldbloempje zelve, de oudere en aan ‘de besten der Nederlandsche dichters’ immers geschoolde Mathilde laat mijmeren, die als zíjn principes tot uiting brengt: ‘Mooi!’ roept Louise, ‘mooi!’ terwijl Mathilde de pracht heen en weer laat golven, en mijmerend, in zich zelve, met den psalmdichter (N.B.) zegt: ‘waar de maaijer zijn hand meê vult en de garvenbinder zijn arm’. Het valt Louise niet in, Mathilde te vragen wat ze daar slechts half hoorbaar | |
[pagina 117]
| |
mompelt: het vrolijk kind is louter oog. En hoe zou de gastvrouw het harer lieve logée euvel duiden, dat deze, voor zooverre zij de woorden mogt hebben verstaan, geen belang toont te stellen in dien weêrgalm van óostersche pòëzíj? (N.B.) eene dichtkunst, ondanks al hare verhevenheid, waar zij ‘ook maar gras’ huldigt, onze westersche beschamend (N.B.), beurtelings zoo schilderachtig van uitdrukking als diep gevoelig van opvatting? (hier proclameert Potg. de ‘innere und äuszere Form’ in idealistischen zin, de harmonie van beide). Mathilde moge geene lente zien aanlichten zonder de aanschouwelijkheid te waarderen, meesterlijk teweeggebragt door het klimmende (N.B. de plastiek van woord en klank) in deze eenvoudige woorden: ‘als het gras zich openbaart en de grasscheuten gezien worden’, wat weet het stadskind van die weelde? Mathilde hebbe in onweder bij onweder uit de vensters harer hooge woning het schóone schóuwspel gágeslágenGa naar voetnoot1), dat ‘den stortregen een waterloop en het weêrlicht een weg werd bedeeld’; Louise treedt naauwelijks de wereld in, en wie las zoo vroeg Job? Mathilde heuge het dat wandeling bij wandelingGa naar voetnoot2) haar gelegenheid gaf op te merken hoe het had geregend ‘op het land, daar niemand en was’, op de heide, onze ‘woestijn, daar geen mensch en is’, om, - stoutegreep met breeden kwast gelukt, - ‘om het woeste en het verwoeste te verzadigen’, om - teedere trek met fijn penseel aangebragt, - ‘om het uitspruitsel der grasscheutkensGa naar voetnoot3) te doen wassen’; Louise had langer bij haar moeten logeren dan zij deed, eer Mathilde het zou durven wagen van dergelijke natuurstudiën te reppen’. - Het lange citaat van dezen zeer omvangrijken, ingewikkelden zin loont zeker de moeite; heeft al zijn dienst gedaan door de teekens en opmerkingen tusschen haakjes en aan den voet, die mij ontheffen van een lang betoog van deze strekking: Potgieter heeft bij het zoeken van een naar beeld, klank en rhythme nieuwen prozastijl gesteund op zijn diepe kennis van den Statenbijbel. Zelfs Mathilde spréekt in dien stijl, wanneer Potgieter haar mijmering omzet en besluit in de directe rede, voor de nadrukkelijke verklaring van de symboliek van het veldbloempje en van zelfs den ‘eenvoud’ der vertélling: ‘Het doel is half bereikt,’ glimlacht Mathilde, ‘gij verlustigt u in dat groen des velds: maar het zwaarste moet nog worden beproefd, ik heb uw hart te winnen’; - er is ernst in den toon der laatste woorden, die echter wijkt bij de volgende: ‘voor mijn heldinnetje, ook maar een veldbloem’. Als een | |
[pagina 118]
| |
vogel zong, ik zou u laten luisteren; ik zou het vervullen van mijn belofte uitstellen; maar er valt hier niets te hooren dan de regen, en díe is voor ú geen muzíjk (N.B. voor Louise nietGa naar voetnoot1); de eenvoudigste vertelling heeft dus kans...’. En thans vangt de eenvoudige vertelling pas aan. Het zal niet noodig zijn, Potgieters half-overwonnen vrees voor het gewone woord (de term is, gelijk bekend, van Kalff) nog nader te toonen; in de inleiding geeft hij er op zijn wijze uiting aan: ‘Er komt leven in het bouquet. Louise ziet toe en Louise leert! daar is zij ter hand met wat bruine airen, door Mathilde op het veld niet voorbijgezien; het honderdverwig groen wint er door aan toon en tint (de “schilder” redeneert weer!). Erger u niet aan het woord dat ik ga bezigen (hij treedt den lezer tegemoet!): hoe fraai staan die schier zwarte staarten tússchen dat zílverig gríjs en dat wégbleekend góud’. - ‘Staarten’ zijn ordinair! Maar wij constateeren, hoe Potgieter het zuiver geziene plastisch attribuut in ‘zilverig’ grijs en ‘wegbleekend’ goud zoo maar ‘uit de penne vloeit’, terwijl klinker- en consonantrijmen ook hier den schoonen prozavorm weer verraden. Het belang van den bijbelstijl voor syntactische verzwaringen als het parallellisme springt in het oog, en komt nog nader ter sprake. We zullen in de eerste plaats nog door voorbeelden doen uitkomen, in hoeverre Potgieter in deze novelle was genaderd tot ‘moderne’ plastiek in beeld en woord, klank en rhythme. G.S. OVERDIEP |
|