Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 4]De namen Brabant en België, een keerpunt in de Europeesche kleederontwikkelingDAT de Indogermaansche mannen van huis uit, als lichaamsbedekking slechts een dunneren of dikkeren mantel en een schort of schaamgordel (peridzôma, dzôsma, cinctus, subligaculum) kenden, is een der veiligste resultaten der archaeologie. Want de tegenstelling tusschen gekleed of bedekt en naakt of onbedekt was hun allen bekend. En de naaktheid veronderstelde, blijkens verschillende gewoonten en rechtsgebruiken altijd nog de aanwezigheid van het schootsvel of den schaamgordel, en zij bedekten zich dus eigenlijk met de chlaina of toga, die van tego is afgeleid. De eerste belangrijke verrijking kwam van de Semieten, met name van de Phoeniciërs rond de Middellandsche zee, die in de mediterrane matriarchale kultuur van de vrouwenkleeding den tot op de enkels afhangenden lijfrok hadden overgenomen, die in het Hebreeuwsch kethônêth en in het Arameesch kithuna heet. Hieraan ontleenden de Grieken hun khitôn en de Romeinen - misschien via de Etrusken met verspringing van den Anlaut naar den Auslaut - hun vrij recente tunica, die natuurlijk den schaamgordel overbodig maakte. Een eigenlijke broek was aan alle oudere Indogermaansche volken onbekend. MenghinGa naar voetnoot1) leert ons, dat de lange mannenbroek die om de enkels werd samengebonden, een uitvinding was van de oude nomadische veetelerscultuur in Centraal-Azië, maar daar de Indogermanen en de Semieten zeker voor een groot deel ook van deze nomadische | |
[pagina 98]
| |
veetelers afstammenGa naar voetnoot1) zullen wij Menghin's conclusie nader moeten beperken tot den Noordelijken kring der Nomadische veetelerscultuur, gelijk die het best nog heden bij de Samojeden en in vele Middeleeuwsche Lappen-dorpen in Noord-Europa is bewaard gebleven. Trouwens, Menghin steunde hierbij ook alleen op gegevens aan Samojeden en Lappen ontleend. Dat de Oeralische volken ook tot dezen Noordelijken kring behoorden staat vast. Welnu, aan de Lappen en de Oeralische volken in Noord-Europa en West-Azië ontleenden nu ook de Scythen en Sarmaten dit kleedingstuk. En onmiddellijk of middellijk kwam het zoo door de Meden ook al vroeg bij de Perzen en Indogermaansche Iraniërs en in een deel van Klein-Azië in gebruik. Zoo maakten er de Grieken kennis mee, maar zij wachtten zich wel, dit barbaarsche gebruik over te nemen. Herodotus noemt dit kleedingstuk, met een totnutoe voor Perzisch gehouden vreemden naam: anaksurídes; maar het is voor het vervolg onzer geschiedenis van belang, dat deze breede lange broek met een Grieksch woord ook schertsend thúlakoi of ‘zakken’ genoemd werd; want daar leken die Perzische beenbekleedingen werkelijk veel op. Trouwens in de Grieksche kunst worden (terecht of ten onrechte) ook andere ‘barbaarsche’ volken, als de Trojanen, de Lyciërs, en zelfs de Amazonen, in anaxurides of zakken gekleed afgebeeld. Onder de Westelijke Indogermanen zijn het vooral de Kelten, de oudste Westersche Indogermaansche uitzwermers, die het eerst met de Oeraliërs, Lappen of Skythen en Sarmaten in aanraking kwamen; en het verwondert ons dan ook niet bij Polybius over de Keltische Insombres en Bôioi, bij Diodorus Siculus over de Keltische Galaten, en bij Strabo over de Keltische Belgen te lezen, dat ook zij anaxurides dragen, die ze zelf brâcas of braccas noemen. En van hoeveel belang dit werd geacht, zien wij uit Plinias, die de later min of meer verromeinschte Italiaansche Kelten als ‘Gallia togata’ tegenover de barbaarsch gebleven Provence als ‘Gallia bracata!’ stelt. Zoo diepen indruk maakte dit kleedingstuk dus op de Romeinen, dat een heel land er naar genoemd werd. Alleen moeten wij er al aanstonds de aandacht op vestigen, dat alle Kelten broeken, maar alleen de Belgen en de nauwst met hen verwante Galaten alsmede de Boioi en de Insombres de lange zakkenbroek hebben gedragen, terwijl de overige Keltische volken, als de Galliërs, de Britten, Ieren en Schotten slechts een korte kniebroek droegen. Nu weten wij verder, dat nog in Caesars tijd, de Belgen niet alleen in vaste verbinding stonden met de hoogere Druïdenscholen in Brit- | |
[pagina 99]
| |
tannië, maar er regelmatig ook heele groepen volksverhuizers van hen naar Brittannië overstaken; en wij vinden dan ook reeds bij Ptolomaeus een civitas Belgarum die in Engeland de latere graafschappen: Somersetshire, Wiltshire en het Noorden van Hampshire omvatte. Eene hunner steden was het tegen woordige Winchester, dat toen Venta Belgarum heette en in Berkshire lag de civitas der Atrebates (een onderafdeeling der Belgae) ten Noordwesten van de Theems, en ten Noorden van de Theems in de latere graafschappen van Hertford, Cambridge, Bedford, Huntington en Northampton vinden wij de Catuvellauni: waarschijnlijk de oorspronkelijke vorm der Catalauni van Chalons aan de Marne, die ook nog tot de Belgen behoorden. Maar zelfs in Schotland vinden wij den naam der Belgen in stadsnamen als Blato-bulgium (itinerarium van Antonius) thans Blathbolg en bij Aberdeen: Strathbolgin. Nu was er tusschen Brittannië en Ierland in die dagen een even druk verkeer als tusschen Noord-Gallië en Brittannië, waarin natuurlijk de Druïdencolleges weer een rol speelden, maar waardoor ook telkens weer nieuwe land-verhuizingen naar Ierland werden gelokt. Dat nu ook de Belgen zelfs tot in Ierland zijn doorgedrongen, wordt wel het veiligst bewezen door de aanwezigheid van een groote groep Menapiërs of de Noord-brabantsche Belgen in het Zuid-oosten van Ierland tot in 900 na Christus. En volgens Mac Neill worden ook de Monaigh of Manaigh in het Noordwesten van Ierland, wier naam in de Graafschappen Fermanagh en Monaghan is bewaard gebleven, door de traditie als afstammelingen der Menapiërs uit het land van Leinster beschouwd, wat klankwettig geen moeite geeft, daar de labiale tenuis van vreemde woorden in het Iersch gewoonlijk in de velare correspondenten werd omgezet. Maar nu komt in het Keltische woord Belg(a) juist als b.v. in het Iersche elc: olc, zooals Zeuss reeds opmerkte, de Idg. e- o- wisseling voor, gelijk wij trouwens uit de genoemde Schotsche stadsnamen al zagen, naar verder duidelijk blijkt uit de naam Belgius of Bolgios van den bekenden Galaten-aanvoerder uit 281 voor Christus, die zeker een Belg was, en in verband staat met de door Plinius genoemde stad Belgites in Pannonië; om van den oud-ierschen Pictennaam Bolge nog maar niet te spreken. Dientengevolge houden Sir John Rhys en d'Arbois de Jubainville het voor zeker dat de Oud-iersche Fir-Bolg der derde invasie uit het Lebhar na Gabala eenvoudig de Belgen zijn; en dat deze dus in de oude historische ontwikkeling van Ierland, nog een veel voornamer rol gespeeld hebben, dan men uit de namen der Menapiërs en Monaigh zou vermoeden. Want behalve de Menapiërs, komen nu in Ierland als een der | |
[pagina 100]
| |
clans der Fir Bolg in de Duanaire Finn ook de Clanna Morna voor den dag, die natuurlijk aan de Morini der Westvlaamsche kust beantwoorden. En wat voor indruk hebben nu die Belgen op de Ieren gemaakt? Wel juist denzelfden indruk, dien de Perzen, Scythen en Sarmaten op de Grieken maakten: de zakmannen. Het Iersche woord Bolg, evenals het volkomen parallelle Nederlandsche woord balg (Got. balgs) beteekent toch: zak; en het Iersche di bolg beteekent ‘twee zakken’ of een blaasbalg. Fir Bolg beteekent dus: de mannen der zakken. En dat deze beteekenis wel degelijk gevoeld werd, blijkt uit de Iersche legendes, dat de Fir-Bolg hun naam te danken zouden hebben aan hun vroegere slavernij in een vreemd land, waar ze, dank zij de hun eigen leeren zakken, de rotsen met teelaarde moesten bedekken, of dat ze later in lederen zakken Iersche aarde uitvoerden om er slangen mee te dooden. Maar Henri Hubert wijst er terecht op, dat dit later gevonden fabeltjes zijn, om den naam weer een houvast in de volks-phantasie te geven, toen men de ware reden niet meer wist; doch dat de oorspronkelijke volksnaam der Belgen, eenvoudig net als de oude naam der Provence als ‘Gallia bracata’ aan hunne anaxurides of zakken van broeken moet worden geweten, wat ons ten slotte trouwens duidelijk overgeleverd is in een aan Columella (fragment 8b = 131a) toegeschreven gedicht, waarin de fir i imbalggaib uitdrukkelijk als volksnaam voor ‘mannen in zakken (van broeken) gekleed’ wordt verklaard. Trouwens de o-trap van dezen naam komt ook in 't Cymbrisch en Cornisch als bol, bola en in 't oude Gallië als bulg(ae) voor, immers Festus vermeldt dat de Galliërs hunne leeren zakken ‘bulgas’ noemden.Ga naar voetnoot1) Er is dus aan de stam-identiteit van Belga met het Gallische bulga of bolga, het Iersche bolg, het Cymrische en Cornische bola, bol = zak, geen twijfel meer mogelijk. En dat ook de Germanen dezen naam in den zelfden zin konden verstaan, blijkt duidelijk uit het got. balgs, ohd. balg, ags. belg, on. belgr, nederl. balg, alle met dezelfde beteekenis van leeren zak. Alleen hebben de Germanen er nog een ww. bijgemaakt: belghen dat in 't mnl. ook als bulgen en bolgen voorkomt met het participium verbolgen. Maar het os. ohd. en mnl. kennen ook weer respectievelijk bulga, bolghe en bouge in dezelfde beteekenis van leeren zak; terwijl het mnl. bulghe: gezwel, en het engl. bulge: den buik van een vat beteekenen. Zeer waarschijnlijk zijn deze laatste woorden, en misschien zelfs is de heele stamreeks al vroeg door de Germanen aan het Keltisch ontleend. Wij hoorden echter hierboven al van Diodorus Siculus, dat de Galaten | |
[pagina 101]
| |
en Belgen zelf hunne zakkenbroek: braca noemden; en van Plinius dat de Provence naar dat zelfde woord: Gallia bracata heette. Ook in Spanje viel blijkbaar toen daar de Kelten binnenrukten dit kleedingstuk weer op, daar wij hier in 't Tarraconische een Galliërsstam Brâcares vinden die nog in de Portugeesche stad Braga voortleven. Vroeger hield men bovendien algemeen, dat dit braka pas na de Germaansche klankverschuiving maar terwijl de -a < -o-overgang nog levendig was, als ags. broc, on. brók, ohd. bruch, ned. broek is overgenomen; en ten onrechte is men daarvan in den lateren tijd afgeweken, om het ags. brêc, dat stuit beteekent, en dus volgens Kluge, Schrader en Much primair moest zijn, vanwege den bekenden beteekenisovergang der woorden voor lichaamsdeelen naar woorden voor kleedingsstukken. Hierop is echter door Jaberg terecht geantwoord, dat voor dezen beteekenisovergang afleidingen als Leibchen, Ärmel, Füssling, corset, culotte, collet, pedule, gambale, cosciale, grembiule niet in aanmerking komen, daar deze door hun afleidingssilbe het woord voor kleedingstuk duidelijk van het woord voor lichaamsdeel onderscheiden, maar alleen Leib, Brust, Busen, col, busto en Zwitsersch Gesäss, die alle van huis uit het lichaamsdeel, maar later óók het kleedingsstuk beteekenen. Welnu, als men de vraag zóó stelt, dan komen er evengoed omgekeerde voorbeelden voor als b.v. het Nederl. schoot, hgd. Schoss, vechtjas, luiwammes en verder speciaal Hose: Hinterteil, Picardisch marôn (eerst broek, later achterste), Graubünden bruech nl. broek; terwijl ‘hij krijgt voor de broek’ of ‘Eim en Sparz (trap) in di Bruechgën’ al heel duidelijk toont, hoe deze overgang voor de hand ligt. Trouwens het ags. brêc heeft de vocaal van het meerv. evenals het Engelsche plurale breeches, en moet dus uit het plurale voor bracae: broek ontleend zijn. En dat men hiertegen niet het Lat. nates aan kan halen, volgt uit het feit dat dit geen plurale tantum maar een werkelijk meervoud is van natis, dat niet achterste, maar: ééne achterham beteekent. Bovendien hebben Thurneysen, (Keltoromanisches blz. 48) en Zimmer in Kuhn's Zschr. 30, 1890 blz. 81, 83 bewezen, dat het Middeliersche broc en Nieuwiersche brog uit het Oudnoorsch zijn terugontleend, en aanvankelijk dan ook broek beteekenden, en pas door de kousenbroek ook een bedekking van het onderbeen en den voet (schoen of laars) zijn gaan beteekenen, zoodat wij hier evenals in het Skandinavisch (van het ouder Zweedsch brackor : broek naar het ouder Deensch brakker : laars) juist de omgekeerde beteekenis-ontwikkeling zien als die wij hieronder in het Fransche chausses van kous om voet en onderbeen naar broek zullen leeren kennen. | |
[pagina 102]
| |
Het blijft dus bij het oudeGa naar voetnoot1), en wij houden braca voor Keltisch volgens Diodorus Siculus' (ed. Dindorf bij Teubner V. 30) bericht dat de Galliërs in hun taal de anaksuris : brâca noemen. Ook de gewaande wortel-etymologie suffrâgines, dat zeker bij frango hoort, bewijst natuurlijk niets, tegen de eendrachtige toeschrijving der brâca door alle klassieke getuigen aan de Kelten, terwijl geen enkel oude schrijver van de broek der Germanen gewaagt. Het staat dus als een heipaal vast, dat de Germanen die wij op antieke voorstellingen met een lange broek bekleed vinden, deze aan de Belgen of Galaten ontleend hebben, en niet omgekeerd. Dat het geen Idg. Keltisch woord is, zal wel waar zijn, want de Finnen en Esthen, maar wat veel voornamer is: ook de Lappen kennen het woord met een a: Lapp. brakkoh, finn. prakut, estn. proki, progi, rogi. Het is dus waarschijnlijk door de Kelten aan de Nomadische veetelerscultuur der Lappen en Samojeden ontleend, wat met de archaeologische conclusie van Menghin prachtig overeenstemt. En de â van dit woord is zeker ouder dan de Germaansche ô. Welnu, daarvoor hebben wij nu nog een heel nieuw bewijs in den germaanschen naam Brabant uit Brâcbant, Brâcbatinse, dat tot nu toe, maar volgens aller gevoelen geheel ongevredigend: als braak-land verklaard werd. Maar dat de woonplaats der oude Menapiërs, die ook Belgen waren en als Belgen naar Brittannië en Ierland trokken, en daar overal om hun lange breede broeken als ‘mannen in zakken’ werden genoemd en erkend, dus ook op het vaste land heel goed een naam kon dragen, die aan dat kleedingstuk herinnerde, dat weten wij reeds uit den naam Belgia, en dat vinden wij nu opnieuw speciaal voor het land der Menapiërs bevestigd door de samenstelling van het woord braca met -bant, dat landstreek moet beteekenen, blijkens Oosterbant en Westerbant aan de Schelde, blijkens Teisterbant tusschen Maas en Rijn en Swifterbant aan den Ysel, blijkens de Tubantes, Tuvantes en Tri(v)antes van Twente en Drenthe, blijkens de Bursibantes en Bucinobantes in Duitschland, en dat nog altijd best hetzelfde kan zijn als ons beemd, daar hiervoor niet slechts in het Mnl. bampt, in den Teuthonista bend (denk aan Deisterbenzon) en in 't Westfaalsch band en bant voorkomen; maar ook het Nederlandsch en Duitsche schande uit schaamte dezelfde assimilatie vertoont. Wij hebben hier dus een oude Germaansche samenstelling uit een | |
[pagina 103]
| |
echt-Germaansch tweede deel, en een vreemd eerste deel, aan het Keltisch ontleend, net als Swifterbant ook zijn eerste deel aan het Keltisch ontleend heeft, maar dat met een nog niet genaturaliseerden vocaal a die zich in dezen eigennaam onverschoven heeft gehandhaafd, ofschoon het losse woord brâca ondertusschen reeds lang tot brôk was geworden. Daar nu door al deze Keltische invloeden ook de latere Romeinen zoowel mannen als vrouwen langzaam maar zeker dit kleedingstuk in zijn korten vorm beginnen over te nemen - in de eerste eeuw na Christus kennen wij er maar één (Caecina) die er om bespot werd (Tac. Hist. II, 20), maar op het eind der vierde eeuw dragen reeds blijkens Keizer Honorius' verbod zeer velen in Rome, de urbs venerabilis, dit kleedingstuk bij alle niet-officieele gelegenheden - en daar verder heel de Europeesche beschaving van lieverlede dit voorbeeld zóó algemeen gevolgd is, dat ook degenen, die om stand of waardigheid de tunica of vestis talaris der Romeinen bleven dragen, daaronder nu toch altijd een langere of kortere broek als onmisbaar kleedingstuk hebben bewaard - mochten wij dus in den aanhef dezer studie met volle recht en reden zeggen, dat de namen Brabant en België evenals de Latijnsche naam der Provence, en het Spaansch-Portugeesche Braga, een keerpunt beteekenen in de kleederontwikkeling der Europeesche volken. Wij willen hiermee echter de ontwikkelingsgeschiedenis der beenbekleeding niet plotseling afsluiten, omdat het verder vervolg dezer historie nog allerlei bijzonderheden bevat, die niet alleen het totnutoe vermelde, op merkwaardige wijze toelichten en bevestigen, maar ook omgekeerd door het voorafgaande bevestigd en toegelicht worden. | |
Sint Pantaleon of de mode-, zede- en naamgeschiedenis van broek en kousGa naar voetnoot1)De braccae werden in de Romaansche landen zoo al spoedig tot een korte linnen onderbroek, die onder het hemd of de tunica gedragen werd, en bij het ontkleeden, als laatste schaambedekking, zoo goed als immer werd aangehouden. Volgens de Fioretti laat Franciscus Frate Ruffino, tot straf voor zijn ongehoorzaamheid ‘ignudo come nascesti, colle sole brache’ den kansel bestijgen om voor het volk van Scesi te prediken. Daarnaast bleef echter, vooral bij de armere klassen, met den naam | |
[pagina 104]
| |
brâca(e), de lange breede Belgenbroek in gebruik. Hiernaast vinden wij nu echter ook, vooral bij de landlieden een soort lappenkousen of slobkousen in gebruik, die thans nog in Italië, maar ook in Zuidnederland en Noordbrabant voorkomen, en calceas of (met een jonge vrouwelijke augmentatiefvorm) calcea heetten. Deze stamden, evenals onze latere lederen laars (= Lederhose) uit de Mycenische cultuur, waarin men de sandalen met lange mooie riemen of linten rond het onderbeen aan den voet vastbond. De klassieke legioensoldaten leverden deze mode aan de landelijke bevolking van heel Europa over, waar ze in een ruwe lappen-omwikkeling overgingen, die zoowel bij het ploegen in de klei, als bij het houthakken in het bosch uitstekende diensten bewezen om de beenen te beschermen. Bij de rijken werd daarentegen alle weelde aan de prachtig geborduurde, vaak zijden kousen (zonder voeten) ten koste gelegd, die als een gladde huls om het been moesten sluiten, en waar vooral geen plooien in mochten komen. La Clef d'amors (ed-Doutrepont, vs. 377 ss) geeft toch den goeden raad: Chauce toi en bele maniere
Tire ta chauce a la lasniere
Si qu'il n'i ait plique ne frouche.
Boven de knie sloot daar dan een korte, meestal zeer eenvoudige broek bij aan. De overgang van de kous naar de broek werd gevormd door een zeer weelderigen kouseband, zoodat Eduard III de koning van Engeland in 1347 de hooge Orde van den Kouseband (engl. garter, fra. garet) kon instellen onder de leuze ‘Honni soit qui mal y pense’; die door Hendrik VIII gereconstrueerd nog eeuwen daarna een der hoogste ridderordes van heel Europa is gebleven. Juist om deze weelde beter ten toon te spreiden werden nu in het Frankrijk der 14de eeuw deze mooie kousen al langer hoe langer, totdat ze de eenvoudige overbroek verdringen, en tot één kleedingstuk verbonden als kousenbroek van de teenen tot aan den gordel reikten, waar ze aan het wambuis worden vastgemaakt. Al de moralisten van dien tijd als b.v. de Chronique de St. Denis reeds in 1370, komen natuurlijk tegen deze ‘deshonnesteté de vesteure’ op en nog in de 16de eeuw ergert zich Andrea Calmo aan de jonge lui: ‘sbragazai a mo ranocchi’. Daarom werd het bij alle ouderen en vele jongeren toch weer spoedig mode om over de kousenbroek, nog een heel klein pofbroekje te dragen, dat althans de liesstreek verborg; en zoo onderscheidt men dan in Italië de calze chiuse van de calze aperte. En Castiglione kan dan reeds in zijn Cortegiano II, 3. de calze aperte als een verouderde mode aangeven. | |
[pagina 105]
| |
Men zie er vooral het ridder- en page-costuum der 16de eeuw maar eens op aan. Dit alles beperkte zich aanvankelijk, gelijk ik al zeide, tot de allerhoogste klassen. Ook bedenke men, dat zoowel de pofbroek als de kousenbroek uit zijde fluweel of laken vervaardigd werden, het breien van kousen was toen nog niet bekend. Gebreide kousen worden in 1387 in Frankrijk voor het eerst vermeld, maar kwamen pas rond 1540 in algemeener gebruik. Hendrik VIII schijnt de eerste geweest te zijn, die in Engeland zijden tricot-kousen heeft gedragen. Sedertdien volgden alle vorstenhoven hem na, maar natuurlijk bleef dit zijden met goud en edelsteenen versierde handbreiwerk toch alleen voor de upper ten bestemd. Dat zien wij vooral uit de voorschriften der ‘Compagnie della calza’, die te Venetië van 1490 tot 1560 al de rijkste jongelui in eenige aristocratische jongemannegilden vereenigden. Nog in 1569 schreef een duitsche Markgraaf aan een zijner vertrouwelingen: ‘Ich habe auch seidene Strumpfhosen, aber ich trage sie nur des Sonn- und Festtags’ (G. Buss: Das Kostüm in Vergangenheit und Gegenwart blz. 66). Pas na de uitvinding der breimachine door William Lee in 1589 komen de lange gebreide zijden kousen meer en meer in gebruik, tot zij in den loop der 17de eeuw langzamerhand gemeengoed worden voor alle rijke kringen. Men ziet hieruit dus, dat Joost van den Vondels internationale zijden kousen-winkel, zeker in het begin, nog een heele fijne handelszaak was, die met haar aristocratische klanten heel wat kapitaal opslikte, maar ook hooge winsten beloofde. Van den tijd echter dat de gebreide kousen in algemeen gebruik kwamen, dateert nu echter weer de nieuwe scheiding van broek en kous. De kleine pofbroekjes zijn weer korte broeken geworden, die tot de knie reiken, en daaraan naait men nu vaak de gebreide kousen wel vast, maar de kousen zijn hiermee toch weer als afzonderlijke kleedingstukken in eere hersteld. Ik heb met opzet zoo eerst de heele zakelijke geschiedenis van dit kleedingstuk afgehandeld, om nu tot mijn eigenlijke onderwerp te komen: de historische beteekenisontwikkeling der verschillende namen voor de broek. Als eerste en oudste naam moeten wij dan op het Keltische bracca(s) terugkomen, dat in alle Romaansche talen terugkeert, in het Oudfransch braie(s) luidt en vooral onderbroek beteekent. In de beteekenis van kous is het bijna overal verdrongen door calceas of calcea, dat gelijk wij uit La Clef d'amors al zagen, in Frankrijk tot chauce of chausse(s) was geworden. Alleen in Provence en Picardië bleef het caussa, causse. En uit dit causse ontleenden wij Nederlanders | |
[pagina 106]
| |
ons woord kous. In andere Romaansche landen bleef het ptg. en oudspaansch calça(s) kous, in het Italiaansch calzas, calzettas, katalaansch calço, calçons, maar het Fransche chausson beteekende eenvoudig slobkous, evenals het Roemeensche caltsun. Maar wat voor invloed heeft nu de nieuwe mode der lange kousbroeken op de woordgeschiedenis uitgeoefend? Dit kunnen wij het mooist in Frankrijk nagaan. Daar deze ontwikkeling van de steeds langer wordende kousen uitgaat, begon in de 14de en 15de eeuw dus het oude woord chausse, langzamerhand in den mond der hoogere standen: kousenbroek te beteekenen. Maar de lagere standen gingen door: met kousen van de broek te onderscheiden, en gelijk wij zagen, volgen ook hierin de hoogere standen zelf hen op den duur ook weer na, door eerst de kleine pofbroek en daarna de breede korte broek over de kousenbroek te gaan dragen. Er waren dus twee nieuwe woorden voor kous en broek noodig. Welnu de Franschen redden zich nu aanvankelijk met de twee samenstellingen: bas-de-chausses of onderstuk van de kousenbroek = kous en haut-de-chausses of haute-chausse d.w.z. bovenstuk van de kousenbroek = broek. En weldra kwamen deze beide nieuwe namen door beteekenis-opslorping ook eenvoudig als ‘bas’ en ‘haut’ voor, waarvan echter alleen het eerste in zwang is gebleven tot den huidigen dag. Dat echter aan deze scherpe boedelverdeeling een tijdperk van onzekerheid en voortdurende verwisselingen is voorafgegaan, zien wij uit Rabelais, die ten eerste nog het onbepaalde chausses in beide beteekenissen bezigt, maar ten tweede zoowel haut-dechausses en bas-de-chausses, als ‘haut’ en ‘bas’ gebruikt, waarbij het duidelijk is, dat haut en bas nog geen broek en kous, maar eenvoudig hoog en laag beteekent, daar hij met dezelfde woorden ook de hooge of lage resp. korte en lange mouwen van een wambuis onderscheidt. Naast haut-de-chausses en chausses komt dan onder Hendrik III voor de nieuwe spanbroek, eerst culot, coulat, culière, colère en eindelijk culotte voor, alle afgeleid van cul, dat achterste beteekent. Maar voor een wijde korte broek vinden wij hier weer de oude beeldspraak terug in ‘trousse’, dat van huis uit: een volgeladen zak beteekent. Bovendien komt nu nog vrij spoedig ook de H. Pantaleon op het tooneel. Naar den H. Pantaleon, een der patronen van Venetië, waren de Italianen reeds in de 16de eeuw de Venetiërs schertsenderwijze ‘pantaloni’ gaan noemen. Weldra kreeg deze spotnaam nu echter een eenigszins pikante bijbeteekenis, doordat men hem in verband bracht met de vaste piasfiguur der Italiaansche volkskluchten, die van de middeleeuwen af altijd Pantaleon had geheeten, bovendien worden bij Boccaccio en Sachetti | |
[pagina 107]
| |
wijde broeken altijd comisch aangevoeld en bespot. Welnu, deze kluchtpias droeg nu ook ons uit circus en vastenavondklucht nog bekende witlinnen lange piassenkleed, met lange breede broek, die met roode linten rond de enkels wordt saamgebonden. Ook in Frankrijk was deze figuur reeds in de 16de eeuw populair geworden, en zoo komt daar als voorlooper van den nieuwen naam het eerst ‘vestu en pantalon’ in gebruik, dat aanvankelijk ‘als pias gekleed’, maar weldra ongelooflijk voorspoedig als: ‘in een lange breede zakkenbroek of pantalon’ werd verstaan, zoodat Livet reeds in 1651 kan zeggen: Il n'avoit point de haut de chausses:
Mais un pantalon seulement.
Onder de pantalon bleven de heeren nu echter kousen of liever sokken dragen. En hiervoor kwam het verkleinwoord van het oude chausse: chaussette in gebruik. En toen nu bij de Fransche revolutie de culotte plotseling tot het Ancien Régime behoorde, kozen de oproermakers als het ware tot hun meest-karakteristieken naam: de sans-culottes: en brieschten over Europa weer de oude blijde boodschap van de lange zakkenbroek uit, nu alleen voorzien van den nieuwen naam: pantalon, die als een fanfaronnade over de blijgemaakte wereld klonk. Maar Béranger heeft daar in 1814 reeds op geantwoord met een verwachting, die pas in de 2oste eeuw in vervulling gaat: Mais j'en crois ceux qui s'y connaissent.
Les anciens préjugés renaissent!
On va quitter les pantalons.
Op het Pyreneesche schiereiland vindt men in de 16de eeuw, hoewel veel eenvoudiger, een parallelle probleemoplossing als in Frankrijk, door de kous in tegenstelling tot de kousenbroek: een halve kous of calcia media te noemen. En juist als het Fransche bas de chausses spoedig door beteekenisopslorping tot bas verkort werd, kwamen ook hier weldra het Spaansche media, het Portugeesche meia, het Katalonische mitge als hèt woord voor kous in gebruik, terwijl calza het gewone woord voor broek blijft. In Italië hielp men zich nòg gemakkelijker en daarom ook blijvender. De augmentatief-beteekenis van -one maakte in Toscane van calzone een groote kous, tegenover calza = een kous. Calzone werd hier dus het woord voor broek, en calza voor kous. De andere Italiaansche dialecten versterkten nog de tegenstelling door van calza voor kous het verkleinwoord calzetta in te voeren. En daarop werd de samenvoeging van beide afleidingsvormen in calzettone, het nieuwe woord voor slobkous; terwijl | |
[pagina 108]
| |
calzettini, althans in de Romagna voor sokken in gebruik kwam. Ook in Friaul vinden wij een analoge tegenstelling tusschen bragons de lange en braghesse de korte broek. Men ziet hieruit hoe gemakkelijk die in het volk volop levende afleidingssilben zijn, terwijl het Fransch, hiervoor niet zoo gevoelig, aan dit probleem heel wat taalschepping moest ten koste leggen; en ten slotte toch nog door Italië aan een naam voor de onderbroek: caleçon (uit it. calzone) en door Spanje via het Provençaalsch gamacho aan gamache voor de nieuwe soort slobkousen moest worden geholpen. Het Spaansche guadamaci beteekende aanvankelijk een soort leer, waaruit men schoenen en laarzen maakte. In Engeland gaat het weer een beetje anders. Dat Brittannië aan heel deze ontwikkeling geducht heeft meegedaan, zagen wij al aan de Orde van den Kouseband, aan de eerste zijden tricotbroek van Hendrik VIII en aan den Engelschen uitvinder der breimachine in 1589 William Lee. Wonder boven wonder bleef hier echter na al die metamorphosen: voor korte broek het oude Keltische braccae, in den vorm van breeches in gebruik. Maar een wijde lange broek, noemen ook de Engelschen, misschien steunend op Keltische traditie, weer met een nieuw woord: bags (on. baggi, mengl. bagge) = zakken. Opnieuw uit het Oudiersch triubhasGa naar voetnoot1) ontleend is trousers (met -ers naar drawers) uit mengl. trouse, trews. Interessant is hier ten slotte dat Knickers en Knickerbockers in gebruik kwam voor de wijde kniebroek (en latere sportbroek), die de Engelschen in de 18de eeuw aan onze New-Yorksche landgenooten zoo interessant hebben gevonden. Wij hebben hier dus het omgekeerde van het Belgen-geval. In dit laatste voorbeeld werd het teekenend kleedingstuk tot volksnaam; in het eerste werd de volksnaam tot naam van het teekenend kleedingstuk. Iets dergelijks is in Noord-Frankrijk gebeurd, waar uit het woord marnier, maronier voor zeeman, een nieuw woord marone voor de zeemansbroek is afgeleid, dat nog tegenwoordig in het Picardisch, Waalsch en Vogesisch voorkomt. Als ik nu ten slotte nog op het Engelsche stocking wijs, dat in zijn beteekenis van voet, voetblok of knotje mede voor kous in zwang kwam, en zich als white stocking voor de leeren paardenenkels vastzette, en in blue-stocking tot blauwkous werd, dat gewoonlijk met den geleerden kring van Lady Montague (± 1750) in verband gebracht wordt, maar hier in Holland reeds in 1667 als juffrod Blaeukous de naam van een | |
[pagina 109]
| |
dokteres moet verbeelden, behoef ik aan ‘the national stocking’ of ‘de nationale spaarkous’ maar even meer te herinneren, om te mogen besluiten, dat dit kleurige kleedingstuk in Engeland door alle eeuwen heen de volle aandacht der hoogere kringen heeft gaande gehouden. In het Nederlandsch en Duitsch werd in de Middeleeuwen naast broek en bruch die op het Lapsch-Keltisch woord berusten, voor de | |
[pagina 110]
| |
lange broek, het woord Hose, hoos, dat waarschijnlijk met huis verwant is, en etymologisch huis beteekende, aanvankelijk algemeen in dezelfde beteekenis gebruikt als het Romaansche calcea(s), dus voor kous, zooals nu nog blijkt uit den ouden naam der Ritter vom Hosenband. En dat hier in Zuid- en Noordnederland het fra. leenwoord kous overal behalve in Limburg, Oostbrabant, Zuid-Gelderland, Oost-Drenthe, Groningen en Friesland, het oude woord hose verdrong, moet zonder twijfel aan den import van buitenlandsche fijnere of machinaal gebreide kousen onder dien nieuwen naam worden geweten. En zoo heeft de kousenimporteur Joost van den Vondel hier zeker aan mee gewerkt. Want in het Amsterdam der 17de eeuw staan kous en hose nog vaak in juist dezelfde beteekenis naast elkander. Cats maakt duidelijk onderscheid, als hij dicht: Wie staeg in hosen (laarzen) gaat, en hoeft geen zijde kousen. Maar Huygens in een zijner sneldichten (Korenbloemen II, 467) gebruikt hosen voor kousen: Klaes liet sijn kale broeck vernayen
Daer hongen een paer hosen aen.
.... gehackelt en vergaen.
Maar evenals in het Fransch door het opkomen der kousenbroek de beteekenis van chausses van kous in broek veranderde, zoo begon sinds de 16de eeuw het Duitsche Hose: broek te beteekenen. En dat komt ook in Nederland hier en daar voor den dag, maar terwijl in Nederland het dubbelzinnige hoos buiten gebruik raakt, loopt het in Duitschland op een veroudering van het oude bruch uit, terwijl het nettere Beinkleid sinds 1557 bij Mathesius voorkomt. Dat men ook hier een tijdlang naar een fatsoenlijk woord voor onderbroek heeft moeten zoeken, blijkt uit het feit, dat het Oostenrijksche Duitsch in dienzelfden tijd uit het Hongaarsche gatva = broek een nieuw woord voor onderbroek ontleende, dat vroeger in den vorm Gätten, thans in de samenstelling Gatihosen voorkomt. Ook het Poolsch en Tsjechisch hebben dit Hongaarsche woord resp. als gacie, gatki en hace, gate ontleend. Alleen kwam, terwijl in Zuid- en West-Nederland zich het leenwoord kous voor het fransche bas inburgerde, in Duitschland als nieuw woord hiervoor Strumpf: Strümpfe (eigenlijk ‘stompjes’) in gebruik. In Engeland wist het woord hose zich als nieuwe naam der pofbroek te redden in de samenstelling van trunk-hose (dat rompbroek beteekent) maar in ‘hosier's shop’ voor kousenwinkel leeft nog de oude beteekenis voort. Zoowel in het Duitsch en Engelsch als het Nederlandsch was verder in de Middeleeuwen uit een onbekende Oostaziatische taal, via het | |
[pagina 111]
| |
Latijnsche soccus: het woord sok voor muiltje of sandaal in gebruik gekomen, dat evenals calcea(s) eerst weer de beteekenis kous kreeg, maar zich ten slotte specificeerde tot de korte heerenkousen, onder de lange broek. Hoe verder het latijnsche verkleinwoord socculus in het Nederlandsch als sokkel 1o. met beteekenis van sok maar 2o. in de overdrachtelijke beteekenis van voetstuk voor een zuil, in gebruik kwam, dat dan met behulp van sokkerig ons nog aan sukkelen en sukkel hielp, (vergl. zeurkous enz.) behoeft slechts even tusschen haakjes te worden opgemerkt. Maar nu nog een waardig slot. Zoowel het Friesch, Oostnederlandsch, Oostbrabantsch en Limburgsch als het Nederduitsch kennen naast broek en Hose ook nog het tot nu toe onverklaarde woord boeks of boks voor broek, dat ook reeds in onze 17de eeuwsche letterkunde voorkomt. Zou dit het Angel-Saksische-Engelsche box uit buxus, in de beteekenis van bus of doos, zijn? - Ik geloof het niet, maar denk liever aan een parallel van het Engelsche bags = zakken. Ook in het Oostnederlandsch is boks (Zie Gr. Woordenboek) van ouds een meervoudsvorm en Mnl. meerv. bagen beteekent ook zakken. Bovendien komt in Van Riebeeks Dagverhael 1, 355, naast ‘den bandt van sijn broucq’ en in dezelfde beteekenis, de samenstelling ‘bogbandt’ voor. De o of oe naast de a moet dan net als in het mnl. oest naast ast voor tak, of in oksel mnl. oecsel naast mnl. assel als een Dehnstufe of een vṛddhivorm worden verklaard. Wij hebben dus in boks een volmaakte parallel met het Eng. bags gevonden. Inderdaad, die voorstelling van een zakkenbroek is een merkwaardig staal van gestadige vasthoudendheid in de oude Keltische landen. Hiermee ben ik begonnen en had ik willen sluiten, ware het niet, dat wij reeds herhaaldelijk in de laatste bladzijden tegen de taboe der preutschheid waren gebotst, zoodat onze taalkundige geschiedenis van dit kleedingstuk al te onvolledig zou zijn; als wij dit verschijnsel ten slotte niet even afzonderlijk bekeken. Vreemd, dat de Romaansche volken hier niet zooveel last van schijnen te hebben. Culotte is nog op vele plaatsen in Frankrijk meer gebruikelijk dan pantalon, en wat wij hierboven van de Romaansche moralisten aanhaalden gold de zaak en niet het woord. Maar des te erger sukkelen er de Germaansche volken mee. Het devies der ridders van den kousenband begint al in de 14de eeuw met ‘Honni soit qui mal y pense’; maar ook in de 20ste eeuw winnen het de Engelschen nog van ons allemaal door hun rijken schat aan taboe-woorden voor dit kleedingstuk. Van pantaloons maken zij in reinigende verkorting pants. Trouse wordt | |
[pagina 112]
| |
pas ontsmet door een aanlenging met drawers tot ‘a pair of trousers’. Maar verder vond de harde nood hier nog geheel nieuwe (schijn?)heiligheden uit als inexplicables, inexpressibles, indescribables, om van drawers en continuations nog maar te zwijgen. Maar ook Duitschland heeft hieraan meegedaan. Zoo schrijft Joh. Leonhard Frisch uit Berlijn in 1741 in zijn Teutsch-lateinisches Wörterbuch blz. 570, met een zinspeling op de steeds langer geworden kousenbroek: ‘Weil das wort Hosen nunmehr mit der Bedeutung sowie am Leib (von den unteren Füssen bis an den Gürtel) gestiegen, ist es um vielen Missbrauchs und unzüchtigen Scherzes willen verächtlich worden, und heissen die Hosen bei den meisten Schneidern jetzt Beinkleider’. Men ziet: hier wordt althans een begrijpelijke rechtvaardiging van het verschijnsel gegeven, dat ook voor Nederland zou kunnen gelden. Men herinnere zich verder aan het Oostenrijksche Gati-hose uit het Hongaarsch. Wij Nederlanders schijnen overigens nog al wat aan te durven op dit punt, want niet alleen hebben wij nog altijd het oude woord broek, maar wordt het kleedingstuk bij eeuwenoude traditie zelfs tot een persoonsnaam in broekje, jong broekje of broekman, Friesch boksman en bovendien hebben wij nog altijd het onverbloemde ‘onderbroek’. Maar Huygens' sneldichten schijnen ons te leeren, dat sinds de dames ook lange kousen begonnen te dragen, een hose ook bij ons tot een onfatsoenlijk woord is geworden, terwijl ‘een paer hozen’ in dien tijd heel onschuldig heet. (Korenbloemen II 457 ed. Worp VIII blz. 36). De hose wordt sprekend ingevoerd. Een hose
Ick stond te goeder naem; daer magh ick mij van roemen.
Sints is hij mij ontleent
Door vrouwelick gebeent,
En so ick werd genoemt en wilmen mij niet noemen,
't En zij men dobbel noem'. 't Is wonder hoe 't zijn kan,
Een' argert man en vrouw, 't paer aergert vrouw noch man.
Maar, gelijk men bij Worp kan naslaan, is dit versje van 10 Aug. 1671 en uitdrukkelijk gedateerd van Londen. Zou Huygens het dus misschien eigenlijk over het Engelsche trouse(r) en a pair of trousers hebben? en in plaats van een Nederlandsch taalfeit te beschrijven een nieuwe bijdrage tot het Engelsche taboe-verschijnsel hebben geleverd? Maar van den anderen kant gebruikt hij in het bovengenoemde sneldicht zelf juist waarschijnlijk fatsoenshalve ‘een paer hosen’! Waarschijnlijk | |
[pagina 113]
| |
hekelt hij dus Engelschen èn Nederlanders beiden. Dan heeft hij zich toch wel heel bondig uitgedrukt. Maar daarin stelde hij immers juist zijn eer.
Nijmegen, 3 Juli 1935. JAC. VAN GINNEKEN |
|