Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEenige merkwaardige stellingen over de genealogie en de typologie der talenOp 24 Juni jl. is te Nijmegen de Heer Jo Wils, Secretaris onzer redactie, cum laude gepromoveerd tot Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Zijn omvangrijke dissertatie handelend over ‘De Nominale Klassificatie in de Afrikaansche Negertalen’Ga naar voetnoot1) zal ik in een der volgende afleveringen afzonderlijk bespreken. Maar de 37 stellingen, die bij deze promotie verdedigd werden, handelen nog over heel andere zaken. In deze theses heeft de Heer Wils toch willen vastleggen, hoe hij eigenlijk tot de stof van zijn dissertatie gekomen is, of m.a.w. willen aangeven, aan welke problemen hij totnutoe vooral zijn wetenschappelijke belangstelling heeft gewijd. En dan zien wij, dat zijn weg niet zoo maar rechttoe recht-aan naar den Soedan heeft geleid, maar reeds heel wat kronkelingen door het verre Eurazië heeft doorloopen en aanvankelijk de Nominaalklassen bijna ter zijde liet. Van het Indogermaansch brachten H. Möller en Holger Pedersen hem naar de Nostratische oertaal d.w.z. de hypothetische taal der door W. Schmidt ontdekte patriarchale Nomadische veetelers-cultuur van den laatsten ijstijd in Centraal Azië, die de gemeenschappelijke moeder moet geweest zijn van de drie best-bekende taalstammen: het Oeralaltaïsch, het Chamitosemitisch en het Indogermaansch. En daar het hem leek, dat het Oeralaltaïsch het minst van die Nostratische oertaal was afgeweken, heeft hij zich een tijd lang met de grammaticale en syntactische structuur der primitiefste Oeralaltaïsche talen beziggehouden (Stelling 12-18). Zijn eigenlijk doel was hierbij: de genesis van onze Indogermaansche taalstructuur stuk voor stuk te achterhalen. Het bleek hem evenwel na veel studie, dat deze weg niet tot zijn doel leidde, daar het oudere Oeralaltaïsch ook alweer niet de parthenogenetische zuivere afstammeling van het Nostratisch bleek te zijn, maar spoedig na zijn afscheiding uit de Nostratische Urheimat zich gekruist had met een niet Nostratische taal, behoorend aan een matriarchale Oostaziatische cultuur - ook de Indochineezen waren van ouds een moederrechtelijk volk! - Wèl kon hij nu reeds vaststellen, dat de oude Nostratische denkvorm geheel en al ingesteld was op een sexueele wereldbeschouwing en hun taalvorm zich beperkte tot een uitgewerkte agglutinatie van nominaal suffixen eenerzijds, terwijl het nieuwe matriarchale taalelement, daarin anderzijds met de n-vormen het onderscheid tusschen een casus definitus en indefinitus, de differentiatie der numerus-kategorieën, een subjects-casus, de persoons-conjugatie van het werkwoord en allerlei partikelverbindingen importeerde. | |
[pagina 92]
| |
Bovendien kon hij hierop steunend, weliswaar de verhouding van de Eskimo-talen tot de Oeralaltaïsche talen duidelijker en preciezer formuleeren dan totnutoe: door in een bepaalde phase dezer taal-matriarchaliseering, zich het Eskimo van de Oeralaltaïsche talen te laten losmaken; maar toch bevredigde hem dit resultaat niet afdoende, daar hier de onderdeelen der jongere grammatische Oeralaltaïsche taalstructuur veel te plotseling en te massaal voor den dag kwamen, om ze één voor één nauwkeurig in hun ontwikkeling te kunnen nagaan. Het probleem werd nu dus zóó voor hem: hoe kwam zoo'n Oost-Aziatische taal uit een matriarchale cultuur ineens aan heel die grammatische structuur van flectie en conjugatie? Bij de Nostratische patriarchale veetelers was van zoo'n woordsoort-differentieering nog geen sprake, laat staan van een flectie en een conjugatie. Toen zocht hij bij de totemistische patriarchale jagerculturen, hoe het hier daarmee gesteld was. Maar dat onderzoek viel niet mee, daar deze cultuur zich bijna overal heel spoedig met de oude matriarchale tuinbouwcultuur vermengd heeft; en een zuiver totemistische taal in Eurazië dus niet te vinden was. Zoo kwam hij nu ten slotte naar Afrika, waar hij op het voetspoor van Graebner, Ankermann, W. Schmidt, Drexel en van Bulck, deze twee oude culturen nog het zuiverst gescheiden vond, en wel het duidelijkst in de twee totaal verschillende taaltypen der Bormoetalen en der Aequatoriale talen van het Oeële-Itoeri-systeem. De sprekers der Aequatoriale talen vormen toch volgens Struck en Menghin, ‘die älteste uns bekannte Negerschicht’, waarin de totemistische jagers-cultuur nog duidelijk domineert, terwijl de sprekers der Bormoe-talen, een tweede neger-editie vertegenwoordigen, bij wie de matriarchale tuinbouwcultuur den boventoon voert. En alhoewel nu reeds in ouden tijd de Chamitische patriarchale veetelers uit Centraalazië over deze twee oude culturen zijn heengevloeid, en de hegemonie hebben verworven en zelfs interessante (op onze Middeleeuwen gelijkende) steden- en staten hebben gesticht, blijft toch het diepe contrast tusschen de oude vaderrechts-volkstalen der totemistische jagers, en de moederrechts-volkstalen der tuinbouwcultuur nog heel duidelijk voortbestaan. Uit de algemeene doelstelling van den schrijver volgt het dan ook vanzelf, dat hij, na in het eerste hoofdstuk zijner dissertatie, deze twee taalgroepen tegenover elkander gesteld te hebben, en daarbij hetzelfde contrast als in Azië bij de Oeralaltaïsche talen te hebben teruggevonden (dat namelijk de vaderrechtelijke volken uit zich zelf niet tot een differentieering van woordsoorten, noch tot flectie of conjugatie komen, terwijl de moederrechtelijke volken daar wèl en vrij spoedig in slagen), daarop onmiddellijk een tweede hoofdstuk laat volgen, waarin hij aan de hand der nieuwere psychologie en sociologie den denkvorm der meer mannelijk georiënteerde totemistische jagerscultuur tegenover dien der meer vrouwelijk gerichte maatschappeijen tracht te analyseeren en te synthetiseeren. Uit het Platonische denken, of het mannelijk-globale typenzien verklaart hij dan de Aequatoriale ongedifferencieerde taalfeiten, slechts met ééne soort classificatie in de namen voor verschillende dingtypen; en uit het individualiseerende vrouwelijk emotioneele denken weet hij eerst de waardeerende numerus-distinctie, daarna de casus-flectie en ten slotte ook de persoons-conjugatie der Bornoe-talen te verklaren. Nu pas heeft hij zijn weg gevonden, en zit hij op zijn paardje om den eigenlijken onderzoekingstocht te beginnen; om eerst de beide ontzaglijke zijvleugels van den Centralen Soedan: den taalrijken Westsoedan, en het veel egaler Oostelijk Nilotisch taalgebied te doorkruisen, en pas daarna in het compacte terrein der Bantoe-talen te belanden. In den West-Soedan zoekt de schrijver nu met de in den Centraal-Soedan gevonden scherpe richtlijnen verder zijn weg, en schrijft de hier vaak reeds opkomende scheiding tusschen verba en nomina en de Bantoeïde nominaal-classificatie met praefixen aan het globale typenzien der oude totem-jagers toe, terwijl hij, trots veel accurate détail-kritiek (stelling 31), | |
[pagina 93]
| |
Wilhelm Schmidt bijvalt, met de postpositie van den suffixloozen Genetivus aan de matriarchale cultuur te wijten; doch in afwijking van Schmidt beschouwt hij ook de suffixale klasseteekens als een teekenend kenmerk van denzelfden cultuurkring. Van Drexel wijkt hij hierbij vooral af, door de patriarchale totemistische kern die deze in de Mandingo of ngonke-talen meende gevonden te hebben, naar de Aequatoriale talen te verleggen en door de indeeling en de karakteristiek der zoogenaamde Woele-talen om verschillende redenen grondig te herzien. Ook in de Nilotische taal-ontwikkeling vindt Wils eindelijk ten derden male eenzelfde onderlaag van totemisme, gestoord en verrijkt door eenzelfde matriarchale invasie, die volkomen parallel aan de West-Soedanontwikkeling: weer een analoge reeks Bantoe-mengfeiten in het leven roept. De Bantoetalen zijn dus ontstaan uit minstens twee onafhankelijke, namelijk een Oostelijke en een Westelijke, immigraties van Bantoeïde volken in een tot dan toe onbevolkt gebied; waarin het door hun isolatie mogelijk werd, dat de bij hen heerschende sacrale kategorieën en klassen van dingen niet alleen door hun klasse-praefixen de woord-, maar door een star doorgedreven congruentie ook de heele zin-structuur der taal gingen beheerschen, waaruit de typische aaneenrijgende syntaxis der Bantoe-talen is geboren. Dit is zeker allemaal mooi en goed werk. Maar Wils' hoofdverdienste ligt hier in de psychologisch, sociologische genesis-verklaring der verschillende grammatische en syntactische functies. De deskundige lezer zal toch op bl. 156-185 hier onder den bescheiden titel van ‘De ontwikkeling der klassenconcordantie’, de hier in Afrika nu eindelijk volop geslaagde poging vinden om wat bij de Oeralaltaïsche talen mislukt was: de geleidelijke ontwikkeling der voornaamste ook Indogermaansche grammatische en syntactische functies te voltooien, door ons één voor één de attribuut- en de praedicaatsfunctie, de subjects- en de objects-categorieën of m.a.w. het heele ontstaan van den Indogermaanschen volzin voor oogen te tooveren, en tot in hun wezen uit de sociologische en psychologische oorzaken (vooral de samenwerking van de moederrechtelijke met de vaderrechtelijke denkvormen) te verklaren. In de dissertatie, die ten slotte vooral aan de nominale classificatie gewijd is, heeft deze ontwikkeling slechts een illustreerende afrondende beteekenis; maar in de lijn van schrijvers ontwikkelingsgang vormen deze passages eigenlijk het kroonstuk van zijn heele wetenschappelijke praestatie, gelijk duidelijk blijkt uit het meerendeel zijner stellingen, waardoor hij deze resultaten weer in verband weet te brengen met zijn uitgangspunt: de twee nog niet behandelde Nostratische taalfamilies; de Chamito-Semitische en de Indogermaansche. Om de Afrikaansche feiten echter zonder gaping met het Chamito-Semitisch en het Indogermaansch te verbinden, heeft Wils nu ook nog de Kaukasische talen noodig, waarover hij in de stellingen 8, 9, 10 en 22 zegt, dat ze samen maar een losse groep vormen, waarvan de Noordoostgroep de oudste en oorspronkelijkste is, en op een analoge en misschien identieke ontwikkeling als de Bantoeïde talen van Afrika berust; zoodat wij ook hier dezelfde grammatische en syntactische verbindingen en dezelfde groepen van 4 of 6 fundamenteele Nominaalklassen aantreffen; (verrassend is b.v. de overeenkomst van de 4 Andi- en Didoklassen met die van het Zande, in de dissertatie behandeld op blz. 337 vgld). Een leemte in stelling 8 vergeet m.i. te zeggen, dat de Zuid-Kaukasus-talen ondertusschen in de Mediterrane matriarchaatscultuur ook een sterk polysynthetische verbaalstructuur ontwikkeld hebben, en daarvan bij de latere inwerking van het Georgisch op de Noordoostkaukasustalen hier en daar heel wat van hebben meegedeeld; terwijl de Noordwestkaukasustalen, tusschen beide den overgang vormen, misschien zelfs althans morphologisch, ook weer een mengproduct zijn uit beide. Een aanvulling moet m.i. ook aangebracht worden in | |
[pagina 94]
| |
stelling 9, waar Wils meent, dat de ontwikkeling van het verbum in de Kaukasus-talen voornamelijk beheerscht wordt door twee tendenzen: 1o. de constitutie van een persoonsconjugatie, in de Noordoostgroep, en de doorvoering van een uniform verbaal type, namelijk het transitieve in de Noordoost en de Zuidgroep. Stelling 10 daarentegen, die zegt: dat de ontwikkeling van het nomen hier ondergeschikt is aan die van het verbum, geldt m.i. uitsluitend voor de Noordwest- en de Zuidgroep, daar in het Noordoosten de casus zich hier en daar tot een ontstellende kwantiteit vermenigvuldigen, maar de voornaamste tendenz is hier overal: die naar een vaste subjectscategorie voor het transitieve werkwoord. Als wij nu naar de Chamito-Semitische talen overgaan, moeten wij - aanvullend wat Wils vergat te constateeren - op de eerste plaats vastleggen, dat hun verbaalsysteem en het Georgisch verbaalparadigma op elkander gelijken als twee druppels water, wat door de eerste publicatie van Nicolaus Marr, die uit louter tabellen van werkwoordsvormen bestaat, volgens de beste kenners dezer talen als Paul Peeters, Bollandist te Brussel, onloochenbaar eens voor goed is bewezen. Wij moeten dus aannemen, dat ook de Chamito-Semiten uti de Nostratische Urheimat slechts een heel primitief verbaalsysteem hadden meegebracht, maar bij hun vermenging met de Mediterrane matriarchale cultuur hieraan het heele Georgisch verbaalsysteem met huid en haar hebben ontleend. Hun uit de Urheimat meegebrachte sexueel-geïnfecteerde denkvorm vond in deze mediterrane moederrechtelijke cultuur echter geen steun, want in het Georgisch en Armenisch is elk spoor van mannelijk en vrouwelijk afwezig; maar dit kwam tot nieuwen bloei toen de Chamito-Semieten in aanraking kwamen met de Noordoostelijke Afrikaansche Bantoeïde talen (stelling 19). Immers de door Meinhof als ‘polariteit’ samengevatte groep van Chamitische geslachtsfeiten, berusten op het mechanisch doorwerken van Bantoeïde morphologische tendenzen, in een omgeving, waarin van huis uit slechts de aanleg tot een tweeledig genusstelsel aanwezig was (stelling 20). En dit is zóó duidelijk, dat wij tot den dag van heden in het Semitische genus direct het aandeel der Afrikaansche Bantoeïden kunnen terugkennen. De resultaten der twee laatste onderzoekingen van het Semitische genus, eenerzijds door Féghali-Cuny, anderzijds door Wensinck, zijn daarom slechts schijnbaar met elkaar in strijd (stelling 21). In werkelijkheid komt bij Féghali-Cuny onder leiding van het huidig subjectieve taalgevoel van den Arabier: de nog steeds domineerende zuivere geslachtsaanvoeling naar voren, terwijl de Nederlandsche hoogleeraar, op een volledige objectieve inductie steunend, vooral de relicten der Bantoeïde nominaalklassen weer duidelijk bijeenzet; gelijk een vergelijking van Wensinck's verhandeling met de lijsten van Wils' dissertatie den kenner onmiddellijk kan bewijzen. In het Semitisch mengsel met de Afrikaansche Bantoeïden, domineerde dus blijkbaar nog het Euraziatische aandeel. Maar in de sprekers der Nilotische talen als het Masai, Nandi, Toerkana en Zoek wegen de beide partijen tegen elkander op. Welnu, hier bestaan nu nog wel twee waardeeringsklassen van hooger en lager, maar het sexueel-mannelijke en vrouwelijke valt er niet overal meer mee samen. Hollis wil de namen ‘mannelijk en vrouwelijk’ voor het Masai nog behouden, maar Miss Hinde meent zich daartegen met alle macht te moeten verzetten. Het lijkt daar een klein beetje op den tegenwoordigen toestand hier in onze Nederlandsche dialecten. Gaan wij nog een stap verder naar de talen waarin het Hamitisch aandeel de minderheid vormt, dan vinden wij in het Bari en het Zande, evenals trouwens in het Haoessa uit den West-Soedan, trots hun genus-syncretisme, een bijna puur-Afrikaansch nominaal-klassensysteem. Wils laat dan ook het oorspronkelijk gebied der Bantoeïde talen zich uitstrekken tot aan de Middellandsche zee, zoodat practisch al de Chamitische talen hun van het Semitisch afwijkende bijzonderheden aan een grooter aandeel van de Bantoeïde onderlaag te danken hebben. Ten slotte keert onze jonge Doctor eindelijk naar het Indogermaansch terug. | |
[pagina 95]
| |
Uit allerlei overeenkomstige eigenaardigheden van de nomina en pronomina in de Oeralaltaïsche en de Indogermaansche talen, heeft Uhlenbeck terecht afgeleid, dat het Indogermaansch ook weer de helft van zijn structuurGa naar voetnoot1) aan de Nostratische cultuur in CentraalAzië te danken heeft, maar de andere helftGa naar voetnoot2) waarschijnlijk aan een Kaukasische taalgroep moet ontleend hebben. Met Uhlenbeck laat Wils in stelling 22 echter de determineering van deze Kaukasische taalgroep voorzichtigheidshalve achterwege. Ik meen zelf echter hierin een stap verder te mogen gaan, en de Noordwestelijke Kaukasische talengroep of het Oer-Adighe als de bron te mogen beschouwen, waaraan het Prae-indogermaansche Nostratisch zijn verbaalstructuur en praeverbia heeft ontleend, terwijl de B-groep mede uit het Georgisch moet zijn overgenomen, eer het Indogermaansch zich zelf werd. Zoo komt er toch in de genesis van Chamito-Semitisch en Indogermaansch een diep parallellisme aan het licht. Beide stammen voor hun eene helft uit de Nostratische oertaal van Centraal-Azië, en beide ontleenden hunne verbaalstructuur enz. aan een groep der Kaukasustalen; met dit verschil dat het Chamito-Semitisch zijn verbale helft aan de Zuid-Kaukasusgroep, maar het Indogermaansch zijn werkwoord-structuur aan de Noordwest-Kaukasusgroep ontleend heeft. Dezen stap durf ik zetten, omdat ik de oudste Indogermaansche verbaalstructuur over het algemeen veel trouwer in de Westelijke kentam-talen, dan in het Grieksch of Sanskrit bewaard acht. En wie bij Jacovlev, Deeters, Dirr of Dumézil hierop de verbaalstructuur of het Abchas en de andere Noordwesttalen doorstudeert, zal hierbij evenveel overeenkomsten met het Baskisch als met het Oudkeltisch verbum opmerken. Wat onmogelijk louter toeval kan zijn. Dat hierbij de Indo-germaansche Urheimat niet in Skandinavië of aan de Oostzeekust, maar met Uhlenbeck en Koppers tusschen de Zwarte en Kaspische zee te zoeken is, volgt hieruit vanzelf. De argumenten, die Wils op zijn promotie voor de afstamming van het Indogermaansche verbaalsysteem uit de Kaukasus-talen vooral naar voren bracht waren deze: 1o. De Idg. meer speciaal Italo-keltische r-vormen voor den 3den pers. pluralis en het Passivum, 2o. De Idg. Subjects- en Genetief-casus als Casus agens, 3o. het Idg. medium als een voortzetter der Georgische sathaviso-vormen, met den karaktervocaal i, die het aspect der verbaalhandeling beperken tot het subject en 4o. de autonomie van elk zinslid in den Indogermaanschen volzin, dat ten slotte op de congruentie van den Afrikaanschen denkvorm teruggaat, maar door de Kaukasische polysynthetische zinstructuur werd gecentraliseerd. Karakteristiek voor heel de manier, waarop Wils bij dit alles te werk gaat, is de trouw aan zijn opzet: al deze genalogische en typologische problemen met louter grammatische en syntactische middelen te willen beslissen; zonder in een dezer Afrikaansche of Eurasiatische vraagstukken de phonetiek of de phonologie te betrekken. Dit teekent den man die weet wat hij kan en zich niet laat weglokken buiten het toch al zoo ontzaglijk breed terrein zijner observatie. Objectief moeten echter zijn resultaten natuurlijk ook van deze zijde worden getoetst en aangevuld. Jo Wils heeft hiermee in grooten stijl een wetenschappelijke taak op zich genomen, die wij vastelijk hopen, dat hij zelf of door zijn leerlingen zal weten te voltooien. Dit is de Nederlandsche Indogermanistiek uit de Leidsche school van prof. C.C. Uhlenbeck, die zonder ontrouw te worden aan het eigen centrale studievak, er niet tegen opziet, ook allerlei niet-Indogermaansche talen der | |
[pagina 96]
| |
andere werelddeelen, in verband met de ethnologische, sociologische, biologische en psychologische gegevens in haar comparatie te betrekken.
Nijmegen, 25 Juni 1935. JAC. VAN GINNEKEN |
|