Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalboekenDe taalboeken, ouder- en nieuwerwetsche, draaien tegenwoordig om de lichtende of zengende vlam der ‘grammatica’. De ‘oude grammatica’, dat is de ‘logische’, heeft in het oog der modernistische docenten afgedaan; een ‘nieuwe’ is volgens hen niet ontdekt, er is dus ‘wetenschappelik’ gesproken, géen grammatica van het Nederlandsch meer. Daartegen zijn de docenten der oude en nieuwe vreemde talen in verzet gekomen, onlangs. Zíj zitten met de gebakken peren! En aangezien de leeraren in het Nederlandsch wèl het grammaticale badwater om de ‘principes’ zouden willen wegwerpen, maar om de dood niet oncollegi- | |
[pagina 83]
| |
aal willen zijn, schrijven zij met heiligen ijver compromis-grammatica's, en voorberichten als dit (bij de ‘Eenvoudige Grammatica-Oefeningen door N.C. Meyer Drees. Noordhoff 1935): ‘Dit boekje is geen leermiddel voor het Moedertaal-onderwijs. Grootendeels valt het daarbuiten (!). Ook kan het voor wie de traditioneele grammatica behandelen wil, de daarvoor gebruikelijke leerboeken niet vervangen. Het wil alleen de speciale grammaticale begrippen, die naar de ondervinding leert, bij het onderwijs in Fransch, Engelsch en Duitsch vaak moeilijkheden geven, verduidelijken’. Wij vermoeden, dat de auteur de ‘traditioneele’ grammatica als man-van-wetenschap verwerpt. Maar die ‘speciale’ grammaticale begrippen der moderne talen blijken toch wonderwel te kloppen met de traditioneele Nederlandsche grammatica. Wij wagen zelfs de onderstelling dat de auteur eigenlijk wel overtuigd is (hoe zou hij anders deze ‘grammatica’ - pardon: grammatica-oefeningen! - hebben kunnen schrijven?), die ‘speciale begrippen’ ook als ‘categorieën’ in die zonderlinge ongrammaticale Nederlandsche taal te kunnen vinden en aan het Kind te verklaren. Bij den tweeden druk voegt hij de eenigszins bevreemdende opmerking: ‘De nieuwe indeeling maakt het, met den Inhoud, gemakkelijk voor den gebruiker - zeker wel (!) den leeraar Nederlandsch - om in overleg met de collega's voor vreemde talen (!) op een bepaald oogenblik een bepaalde moeilijkheid (!) te bespreken’. Hij wil toch niet zeggen, dat de leeraar Nederlandsch níet de gebruiker zou zijn, of, nog erger, dat de leeraar Nederlandsch zóo zeer ‘Neerlandicus’ zou zijn, dat hijzelf bij zijn collega in consult moet gaan, om die ‘speciale’ grammaticale begrippen te begrijpen? Wij achten het nl. niet uitgesloten, dat een ‘Neerlandicus’ nu en dan in arren moede aan een vreemde collega vraagt: ‘wat bedóelen jullie toch met een accusatief, ja, met een accusatief-object?’ Overigens is het boekje van den heer Meyer Drees, naar de eischen althans der traditioneele grammatica, een goed boekje met nuttige ‘stof’. Hetzelfde kan men tot op zekere hoogte gelooven van de boekjes van den heer Dominicus, ‘De aansluiting’ en ‘De Onderbouw’, met ‘oefeningen’ verschenen bij Nijgh en Van Ditmar. De heer Dominicus is van vele nobele bedoelingen bezield. Vóor alles wenscht hij het oog op de practijk gericht te houden. Hij is daar toe gekomen door zijn ervaringen als leeraar in Fransch en Nederlandsch aan Engelsche en Nederlandsche leerlingen! Geen wonder dat het de overtuiging van dezen veelzijdige is: ‘de leeraar in het Nederlandsch moet zooveel mogelijk zijn collega's voor de vreemde talen bijstaan, mits dit niet ten koste van het eigen vak gaat.’ Dit klopt dan wonderwel met het moderne | |
[pagina 84]
| |
compromis. De auteur is er echter toe gebracht ‘alle pretenties ten opzichte van wetenschappelijke definities op te geven’. Ik onderstel, dat hij aanvankelijk last gehad heeft van zijn ‘definities’. Ook ‘zoeke men geen lange wijsgeerige bespiegelingen noch phonetische beschouwingen, die voor den aanstaanden leeraar in het Nederlandsch ongetwijfeld van nut kunnen zijn, maar van geringe waarde voor degenen die op de M.S. van dien leeraar in de eerste plaats verwachten (!) dat hij hun een behoorlijk gesteld briefje of opstelletje zonder grove spelfouten (!) zal leeren schrijven’. Dit citaat geeft ons toch wel een zonderling beeld van wat een leeraar in het Nederlandsch is, en moet ‘kennen’, alsook van het doel van onderwijs dat zijn doornig pad als een heilige graal moet verlichten. Dit zonderlinge beeld wordt verwarrend, wanneer wij constateeren, dat de heer Dominicus de door hem beoogde samenwerking met de leeraren in andere talen demonstreert door voetnoten bij de titels zijner hoofdstukken. Zoo staat er o.a. bij ‘Het Lijdend Voorwerp’, dat dit is ‘Van belang voor 't onderwijs in het Hoogduitsch’. Dit is zeker een excuus aan de anti-‘casuïsten’. Maar waarom is de ‘Bepaling van Gesteldheid’ in het bijzonder ‘Van belang voor 't onderwijs in het Engelsch’? En ‘Bedrijvend en Lijdend’ voor 't onderwijs ‘in het Latijn’? Bij de wederkeerende werkwoorden verklaart hij dat de onderscheiding der ‘soorten’ in het Nederlandsch ‘niet veel belang heeft’. Maar in het Fransch en Duitsch: ‘is deze onderscheiding van veel meer belang. Men hoede zich er voor, te meenen dat een lijdend voorwerp bij een werkwoord in het Nederlandsch ook noodzakelijk door een lijdend voorwerp in het Duitsch zou moeten worden vertaald (Zoek voorbeelden van verschillen in je Duitsche spraakkunst.)’ Deze slotzin verplaatst ons in de bakersfeer van ‘Denkend lezen’: de onnoozele leeraar in de Moedertaal staat weer achter het bord! Wij zouden bovendien willen vragen: is het Duitsch nu speciaal zoo ‘moeilijk’ op dit punt? Hoe staat het híer met het Latijn? Maar vooral: zijn die voetnoten in hun ‘eenvoud’ gericht tot de leerlingen? Voor de leeraren zijn ze toch zeker niet noodig? En voor geen der beide categorieën zijn ze afdoende. Overigens behoeft het geen betoog, dat in een grammatica als die van den heer D. de voor het Nederlandsch belangrijke verschijnselen van het passief (om een voorbeeld te noemen) heel niet aan de orde komen. Over de functie, over het leven van dit genus leert de leerling op die eene blz. 30 van ‘De Onderbouw’ níets. Hoe gunstig steken daarbij af de tien bladzijden in het toch ook dunne boekje van den heer Meyer Drees: daar wordt de leerling inderdaad wijzer gemaakt. Ik heb maar éen bezwaar - het dreigt vervelend te worden - en wel tegen de | |
[pagina 85]
| |
aanwijzing vóor de oefening bij § 50: ‘Als je vindt, dat de “passieve” zin wel wat “raar” is, zet dan achter je antwoord een!; als je 't héél raar vindt, zet er dan!! achter.’ Wat zal het ‘denkend’ kind zeggen tot dezen schalkschen climax van dat ‘rare’? deze knus-ironiseerende ‘ganzepootjes’ rondom het grammaticale-griezelwoord ‘passief’? Wat zal het tot deze honigzoete grapjes zeggen? Laat toch de leeraren in het Nederlandsch ook in hun leerboeken mannen zijn! En laat toch de heer Meyer Drees den moed en het verstand hebben, om in § 47 de leerlingen van een school voor Voorbereidend Hooger- en Algemeen Vormend Onderwijs een belangwekkend taalverschijnsel voor goed en altijd duidelijk te maken door het noemen van een ‘wetenschappelijken term’, als ‘psychologisch subject’. Men zal hem er zonder twijfel dankbaar voor zijn. Dit klemt te meer, omdat, gelijk gezegd, in zijn boekje grammaticale theorie en practijk wordt gevonden, hetgeen in de traditioneele schoolgrammatica niet het geval was, en is: blijkens bijv. de ‘Leerlingenspraakkunst voor voortgezet Lager Onderwijs en de lagere klassen van H.B.S. en Gymnasia door B.M. Noach en Dr. G. Boutelje, 4de uitgebreide druk, uitg. Sijthoff’. Deze spraakkunst, voor de ‘leerlingen’ (niet voor de leeraren als misschien de voetnoten van Dr. Dominicus) is toebereid naar het recept: ‘een definitie en een voorbeeld’. Dit recept leidt natuurlijk tot onvolmaaktheid in velerlei opzicht. Ten eerste is zoo'n grammatica een rammelend rif gelijk. Maar ook gaat er geen definitie 't starend oog voorbij, die niet strijdig is met de gevolgen. Lees bijv. § 14 over het naamw. gezegde, dat een of meer ‘naamwoorden’ heet te bevatten, en bij de ‘voorbeelden’ staat: ‘Die deur lijkt mij tóe’.Ga naar voetnoot1) En als ‘koppelwerkwoorden’ worden in éen adem genoemd zijn, worden, blijven, schijnen, vallen, loopen enz. (!), alsmede werkwoorden (!), die in beteekenis hiermee overeenkomen’. De ‘leerling’ zal toch verlegen zitten met ‘vallen’ en ‘loopen’, en bovendien nog de synoniemen daarvan? Algemeene beschouwingen komen nu en dan ook voor; maar wat te denken van de mededeeling in § 10, dat ‘Kleine kinderen, menschen die een vreemde taal moeten gebruiken, en ook iemand die opgewonden is zich meestal bedient van korte, enkelvoudige zinnen. Kent men een taal goed (!) en is men in een kalme stemming, dan zal men zich meer (!) van samengestelde dan van enkelvoudige zinnen bedienen’. En dan volgt weer zoo'n knusse imperatief: ‘Let er maar eens op, als je spreekt of iemand hoort spreken en zie elk willekeurig stuk in je leesboek’. Men ziet het: de hier gelanceerde uiterst gewaagde ‘algemeenheid’ op het gebied der psychologische stilistiek is volgens deze | |
[pagina 86]
| |
auteurs zóo eenvoudig, dat zelfs een kind het kan constateeren, als hij zijn ooren en oogen maar gebruikt... Verbijsterend is ook § 3, een reeks van ‘enormiteiten’ over de onderscheiding van spreek- en schrijftaal: ‘Als de spreektaal door letterteekens wordt voorgesteld, ontstaat de schrijftaal. Bij de laatste drukt men zich deftiger en met meer zorg uit dan bij de eerste; dit geschiedt bij bepaalde gelegenheden, zooals in de kerk, bij plechtige toespraken, e.d. De spreektaal, zooals die gehoord wordt in beschaafde kringen, wordt wel “het algemeen beschaafd” genoemd’. Wij mogen deze paragraaf toch wel voor ‘onzin’ verklaren? Ook al, omdat er op volgen ‘voorbeelden’ als deze: Schrijftaal: ‘Zaagt gij niet, dat gij dwaaldet?’ Spreektaal: ‘Zag U niet, dat U dwaalde?’ Ook is door de geleerde schrijvers geen verband gelegd tusschen déze uiteenzetting, en § 8 ‘Onze hedendaagsche Nederlandsche taal is opgebouwd uit het Nederfrankisch, het Saksisch en het Friesch. Afwijkingen van de algemeene landstaal (?) - gouwtalen ook wel dialecten geheeten - komen in bijna al de gewesten (!) voor’. De publicatie van een Nederlandsche Grammatica is nu eens niet gecamoufleerd achter het excuus van ‘noodzaak voor het onderwijs in de vreemde talen’, maar ronduit verklaard in den titel als ‘inleiding tot het aanleeren van vreemde talen’ door de blijkbaar onvervaarde modernisten-compromisten P. Aurelius en P. Maximilianus, uitg. Naaml. Vennootschap ‘Lecturis’ Eindhoven. Zij zeggen in hun inleiding ‘Nu in de laatste jaren gezondere opvattingen meer en meer toepassing vinden bij het onderwijs in de Nederlandsche taal, heeft op vele lagere scholen het oude zinsontledingssysteem vrijwel afgedaan. Dit feit, hoe gelukkig op zichzelf, heeft echter dit nadeelig gevolg, dat velen van hen, die op Gymnasium, Seminarium of H.B.S. komen, nog moeten beginnen met taalkundige en redekundige ontleding. De thans meestal gevolgde grammatica's - vooral voor Latijn en Grieksch - veronderstellen immers 'n grondige kennis van de zinsontleding. Om nu in deze behoefte te voorzien verscheen deze Nederlandsche Grammatica. Ze heeft dan niet zoozeer de bedoeling om het Nederlandsch te leeren, als wel om in het Nederlandsch die grammaticale en syntactische (syntaxis behoort blijkbaar niet tot “grammatica”, G.S.O.) verschijnselen aan te wijzen, welke ook (!) de vreemde talen bezitten en waarop hun grammatica (beati possidentes! G.S.O.) is gebaseerd. En in die zin wil dit schoolboekje zijn: 'n inleiding tot het aanleeren van vreemde talen. Meer in het bijzonder voor 't Latijn. Heeft voor drie eeuwen de Latijnsche Grammatica 'n min of meer (!) verstarrende Nederlandsche Spraakkunst voortgebracht (hu!), nu moet het kind dienen om de moeder te leeren | |
[pagina 87]
| |
kennen: nu kan die (illa!) Nederlandsche Spraakkunst ons des te beter verscheidene pasvormen aanbieden, om de Latijnsche taal gemakkelijker te leeren’. Deze heeren moeten toch wel hun ‘modern-wetenschappelik’ geweten, incluis die ‘gezondere’ taalopvattingen der onderwijzers L.O., volkomen het zwijgen hebben opgelegd, om tot een dusdanige cynische reaal-politiek te kunnen komen! Of moeten wij, en dat is als wij in en tusschen de regels lezen zeer wel mogelijk, aannemen, dat zij die deelen van hun grammatica (het zijn er vele) waarbij zij speciaal naar het Latijn verwijzen, beschouwen als níet te behooren tot den ‘eigenlijken taalschat’ van Nederlanders en Germanen? Echt-Nederlandsch zouden dan niet zijn: singularia en pluralia tantum, de genitief, bijwoordelijke suffixen, een accusatief van het relativum, een categorie van persoonsvormen van het enkelvoud, een consecutio temporum, de subjectsnominatief, congruentie van bijstelling en bepaald substantief, een accusativus cum infinitivo, een participium conjunctum, laat staan een participium absolutum’. De schrijvers zullen misschien beweren, dat zij het zóo niet bedoelen, maar toch is dit een consequentie van hun inleiding (geen voorbericht, dus zelfs voor de leerlingen bestemd?) en de redactie der noten. Er blijkt natuurlijk ook uit, dat zij maar éen, en dan een zeer beperkte, Nederlandsche ‘taalsoort’ in hun grammaticaal systeem erkennen. En we spreken nu niet eens van die andere consequentie: dat voor Nederlandsche leerlingen een grammaticale theorie van het Nederlandsch als zoodanig, zelfs in den beknopten vorm van deze ‘traditioneele’ grammatica, volslagen ‘overbodig’, ja ‘ongezond’ zou zijn. Wanneer de auteurs dat werkelijk meenen, waarom schrijven en gebruiken zij dan zoo'n ongezond boek? En waarom schrijven zij dan niet een Nederlandsche grammatica, of een taalboek, waaruit hun eigen ‘gezonde’ opvattingen èn wetenschap aangaande de Moedertaal duidelijk blijken? Zij zouden het aan de Latinisten kunnen overlaten, den leerlingen Latijnsche grammatica begrijpelijk te maken.
(Wordt vervolgd.) G.S. OVERDIEP |
|