Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||
niet zoo gemakkelijk in twee woorden te zeggen. Gewoonlijk zoekt men het in de correctie van het oudere dialectbegrip met het daarbijhoorende beginsel van de Ausnahmslosigkeit der klankwetten; en dan is de Wellentheorie die Hugo Schuchardt reeds in 1868 op de Romaansche en Joh. Schmidt pas in 1872 op de Indogermaansche talen toepaste: de theoretische uitnoodiging daartoe geweest. Maar sinds Gilliéron en Wenker tot de praktische uitvoering kwamen, bleek er nog heel wat meer aan vast te zitten: namelijk de sociologie der locale taalgroepen en de heele verkeerswetenschap met haar kernlandschappen en uitstralende cultuurcentra, haar groote verkeerswegen eenerzijds en de natuurlijke verkeersgrenzen en de historische grenzen van politieken of confessioneelen aard anderzijds. Daarop volgde het inzicht in de relictgebieden der peripherie, en de over elkander liggende lagen in de taalgeschiedenis der meer centrale landsdeelen en de voortdurende wisselwerkingen tusschen de algemeene cultuurtaal en de plaatselijke dialecten: met de autonome scheppingskracht van elk, en de duidelijkheidsbehoefte die de homoniemen opruimde, nieuwe duidelijke termen ijkte, en ten slotte alle logische taalziekten genas, gelijk vooral Gilliéron en zijn school ons dat leerde; en het ‘überlandschaftliche Verkehr’ der cultuurcentra, de eigenaardige Staffelungen der isoglossenbundels, de compromis-vormen op de dialectgrenzen, de adoptiefvormen, de groote doorbraken en het verschil tusschen autochtone en heterochtone of koloniale taalontwikkeling, gelijk vooral Frings en Wrede die ontdekt hebben; terwijl Meillet, Jud en Bartoli er op uit waren, om de dusgevonden nieuwe beginselen der contemporaine taalgeschiedenis op de vroegere perioden der Indogermaansche en Romaansche talen toe te passen. Daarbij kwam toen van Duitsche zijde vooral de aansluiting bij de Folklore of het gezonken cultuurgoed der oudere cultuurkingen, en trots Frings' tegenspraak, de levendige tendenz om de typische karakteristiek van de verschillende volken en stammen in de structuur der dialecten en cultuurtalen weer te vinden, door b.v. op den typisch Beierschen cultuurkring, of de Nederduitsche cultuur van Pessler tegenover de Zwabische en koloniaal-Pruisische karakteristieke eigenaardigheden ook in de volkstaal den vollen nadruk leggen. Op deze zelfde tendenzen berusten ten slotte de nieuwe phonologie der Praagsche school, en de nieuwe taalbiologie die vooral in Frankrijk, Skandinavië en ook ten onzent tot uiting kwam; en die er beiden op wezen, dat bijna al de vroeger uit de taalgeographie voortgekomen richtingen het alleen over cultuurbeweging of cultuurverplaatsing en cultureele combinaties hebben; maar de autonome cultuurscheppingen of de cultuur- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
geboortes binnen de kernlandschappen - van Giliérons magistraal voorbeeld afgezien - geheel en al in het duister lieten. In aansluiting bij dit alles begon nu op het Philologen-Congres de Voorzitter der Nederlandsche sectie met op twee kardinale punten te wijzen:
De hoofdreden van de snelle, ja koortsachtige ontwikkeling der nieuwere linguistische beginselen, lag, volgens hem, niet zoozeer in de taalgeografie als zoodanig, maar in de ontzaglijke verrijking van het linguistisch inductie-materiaal. Ook de taalwetenschap is geen pure historie maar ook een inductieve wetenschap, en wij moeten dus uit de observatie van veel toevallige feiten komen tot de blijvende, overal terugkeerende, beginselen. En hierbij hangt er nu ontzaglijk veel af van devolledigheid van ons inductiemateriaal. Welnu, terwijl nu b.v. Herman Paul en Karl Brugmann al hun Prinzipien der Sprachgeschichte ten slotte hebben afgeleid uit 12 à 15 gedeeltelijk nog zeer slecht bekende Indogermaansche talen, beschikken wij, sinds Gilliéron's Atlas linguistique de la France verscheen, over niet minder dan 639 Fransche talen, die wij om grof te tellen (en elke kaart slechts voor één feit te rekenen) in 1920 woorden en uitdrukkingen onder elkaar te vergelijken zijn; terwijl b.v. Brugmann's volkomen vergelijkbare Indogermaansche woorden van elk zijner twaalf of vijftien talen, meestal ver beneden de 100 blijven, en voor de gunstigste gevallen van het Grieksch of Sanskrit hoogstens tot eenige honderden opklimmen. Maar bij Gilliéron bleef het niet. Wartenburg, die heel het verder gepubliceerde Fransche dialectmateriaal met de gegevens van Gilliéron samenvoegde komt zoo reeds tot 992 Fransche talen. Wenker met zijn Duitschen taalatlas brengt ons in kennis met niet minder dan 44.251 Duitsche talen, die wij (naar dezelfde telwijze) der daaruit bewerkte kaarten, in 1650 woorden of vormen kunnen vergelijken. En zeg nu niet, dat Wenkers materiaal niet zoo vertrouwbaar is als dat van Edmont-Gilliéron; daarin hebt U namelijk groot gelijk; maar als U het met de betrouwbaarheid van Brugmann's gegevens voor de Albaneesche, Iraansche of Oudpruisische gegevens vergelijkt, dan zult U bemerken, dat deze opmerking hier althans geen hout snijdt, maar bovendien heeft Duitschland hierin dit op Frankrijk voor, dat de gegevens van Wenker in de laatste dertig jaar bijna over heel Duitschland | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
reeds door een legioen van nieuwe Edmont's is gecontroleerd, verbeterd en aangevuld. En zoo is het verder gegaan in vele landen. Voor ons land hebben wij uit de Enquêtes van het Aardrijkskundig genootschap vergelijkbare gegevens voor 383 verschillende plaatsen van Noordnederland. En wat daarbuiten door Willems, Kloeke, Grootaers, Blancquaert, Vergassen, Pée, Schrijnen, Verbeeten, van Ginneken en Hof op eigen gelegenheid is onderzocht, is voor Noord- en Zuid-Nederland met Friesland incluis samen zeker het tienvoudige van wat door het Aardrijkskundig Genootschap was bijeengebracht. En sinds dat in de laatste jaren de Dialect-Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam is opgericht, beschikt die over een groep van 950 vaste correspondenten, gelijkelijk over heel Noord-Nederland verbreid, die reeds verschillende vragenlijsten hebben ingevuld, en nog voortdurend bereid zijn nieuwe inlichtingen te geven over dus 950 verschillende Noord- en Zuid-Nederlandsche en Friesche talen. Maar ten tweede wees de Voorzitter op den duren plicht, dien de Nederlandsche taalgeographie heeft, om zich voortdurend op de hoogte te houden niet alleen van de heele Europeesche taalgeographie, maar ook van de vroegere heele Europeesche taalhistorie, alsmede de historische en praehistorische cultuurgeschiedenis. ‘Zeker moeten zoowel de Nederlandsche cultuurgeschiedenis als de Nederlandsche taalwetenschap op de eerste plaats profiteeren van onze aangeboren en opgevoede deskundigheid en de warme toegenegenheid, die wij aan al het volkseigene toedragen; maar van den anderen kant moeten wij ook beseffen, dat wie zich met zijn belangstelling opsluit binnen het heininkje van ons eigen land, en zich dan nog uitsluitend bezighoudt met het kleine perkje der laatste honderd, of het voortuintje der laatste 1000 jaar; zijn liefdevolle kennis der particuliere feiten nooit tot een wetenschappelijk begrijpen van oorzaken en gevolgen zal zien rijpen. Daartoe is het noodig, dat wij de Nederlandsche cultuur en taal voortdurend met de Europeesche en buiten-Europeesche parallellen van de weinige historische en de veel talrijker praehistorische millenniën vergelijken. ‘De taalgeographie dankt haar meerwaardigheid evenzeer aan de verbinding der taalfeiten met de woonplaats en de levensomstandigheden der sprekers als aan de verhonderdvoudiging van het verwerkte materiaal. Hierdoor ontstaat toch een kennis-nauwkeurigheid van de meest ingewikkelde complexen, waarbij alle kennis van het verleden niet halen kan. Maar van den anderen kant is zoowel de cultuur- als | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
de taalgeschiedenis: van het eenvoudige en eensoortige steeds voortgeschreden naar het meer samengestelde en heterogene; zoodat onze honger en dorst naar het primitieve duidelijke vaak praehistorische geval, dat de waarde kan hebben van een natuurkundige proef, even gerechtvaardigd is, als de ingenomenheid met den rijkdom onzer contemporaine inlichtingsbronnen. En pas die taal- en cultuurwetenschap is volkomen in evenwicht, die van den eenen kant hare termen en begrippen weet te ontleenen aan het algemeen-menschelijke primitieve oerfeit; maar van den anderen kant met die zelfde begrippen te distingueeren, te combineeren en te varieeren, de moderne levensingewikkeldheid ontleden en uit de samenstellende krachten weer opbouwen kan in veelzijdige synthese. En nu hebben Herman Paul en Brugmann en de heele Indogermanistiek ons toch den onschatbaren dienst bewezen, ons zoo niet voor de primitieve oerfeiten, toch voor een heele reeks veel eenvoudiger complexen een zeer vruchtbare onderzoekmethode aan de hand te doen. Maar Oswald Menghin, de geniale schrijver van de Weltgeschichte der Steinzeit, Wien 1931, gaat reeds verder en durft voorspellen, dat in de naaste toekomst de algemeene oergeschiedenis der menschheid, en dat is natuurlijk vooral de geschiedenis der primitieve menschelijke cultuur, met de experimenteele physica en chemie de leiding zal nemen in de wetenschap-beoefening der komende geslachten. Een enkel Nederlandsch staaltje, dat althans in aanloop is naar die nieuwe soort van menschelijke geschiedenis, die het oude en contemporain begrijpen, het vreemde en eigen beleven in een navolgenswaardige wijze vereenigt, is b.v. de Leidsche rede van Huizinga over Het spel als cultuurfactor. Door een imponeerende vereeniging der praehistorische archaeologie met de contemporaine ethnologie, die hier of daar ter wereld altijd een nog levende parallel weet te vinden, is het boek van Menghin voor ieder die genoeg ontwikkeling bezit, om zijn termen en redeneeringen te verstaan tot een boeienden roman geworden, waardoor wij den ouderen steentijd bijna even nabij voor ons zien, en mee kunnen leven, als dit met het Nederlandsche 19e eeuwsche leven het geval is in de Camera Obscura van Hildebrand; en deze primitieve oerfeiten bij ons contemporain taal- en cultuuronderzoek, een analoge functie kunnen vervullen als de eenvoudige alle complicaties uitsluitende experimenten der physica en chemie. ‘Deze soort van menschelijke geschiedenis kunnen wij van drie verschillende zijden beschouwen: | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Wie als nr. 4 hierbij de taal wilde noemen als een zelfstandigen factor zou een grove fout begaan, want de taal is een product en een beeld van alle drie te zamen. Maar juist daarom is de taalgeographie zoo'n rijke kennisbron voor de heele menschheidsgeschiedenis, het winnend van alle soortgelijke cultuurproducten in universaliteit en plooibaarheid. Want de taal is slechts teeken in den dienst van alles en allen, maar juist als traditioneel teeken- en symboolsysteem: heeft de taal als een onuitputtelijke mijn alle lagen der menschelijke cultuur, die haar sprekers in vele millenniën hebben beleefd, zoo trouw bewaard; en daarom beschikt de taalkundige mijningenieur, die in dit labyrinth den weg weet, over zooveel gegevens, om de heele menschelijke cultuurgeschiedenis weer voor ons te doen herleven. Ook hij weet uit zijn systematisch ingedeelde lagen allerlei fossielen aan het licht te brengen, die ruimschoots opwegen tegen de kenmerkende cultuurproducten der praehistorische archaeologie, de typische complexen der ethnologische cultuurkringen en de biologische erfelijkheidslagen in de samenstelling en de kruising der rassen bij hun rondtocht over de aarde; zoodat de dag niet meer verre is, dat juist de reconstrueerende linguistiek steunend op een mondiale reeks van taalatlassen, onze drie groepen der praehistorische archaeologen, der ethnologen en psychologen van de cultuur, èn de anthropologen en biologen met hun erfelijkheidswetten bij elkander zal weten te brengen, en zal kunnen toonen, dat de drie bergopgangen, die zij elk bouwden ten slotte slechts de drie opstaande vlakken zijn, die te zamen vormen: de ééne pyramide van den omhooggang der onrustig zoekende menschheid tot haar rustpunt. Want de heele menschheidsgeschiedenis sprak het in Augustinus van Hippo uit: Gij hebt ons geschapen voor U, o Heer, en onrustig blijft ons hart tobben, tot het zijne rust vindt in U. Ben ik hiermee afgedwaald? Neen, want ik wilde U juist bewijzen, dat de taalgeographie van Nederland ons vanzelf brengt tot de cultuurgeschiedenis van Nederland, die met haar diepere wortels van zelf terug grijpt in de algemeene geschiedenis der menschheid. Wij hebben dus de nationale taak, niet alleen ons eigen verleden te leeren kennen en het waardevolle daarvan in ons te hertelen, maar tevens den internationalen plicht, om in het mondiale onderzoek ook ons aandeel te | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
vervullen. En zeg dan niet aanstonds, dat ons kleine landje daarin nauwelijks meetelt. Want juist de monden onzer groote rivieren zijn daar om ons er op te wijzen, dat van oudsher af: allerlei menschenstroomingen uit Midden-, uit Oost- en uit Zuid-Europa ons zijn toegevloeid, zoodat wij, misschien beter dan één ander volk hier in het Westen, heel de Europeesche cultuurgeschiedenis kunnen overzien. Daar komt nu nog bij, dat de Fransche en Duitsche taalgeographie in de laatste jaren ontzaglijke vorderingen hebben gemaakt, zoodat wij, als eersten plicht hebben, bij dat onderzoek aan te sluiten en te zien, hoe beider eindpunten zich hier in ons kleine taalgebied vereenigen tot een eigen synthese. Om dezen nationalen plicht nu met behoud van aller vrijheid, tot grootere werkzaamheid te prikkelen, heeft de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam voor een drietal jaren, gemeend, dat nu het Groote Woordenboek der Nederlandsche taal langzaam maar zeker zijn voltooiing naderbij komt, er tijdig een Centraal Bureau voor het onderzoek der Nederlandsche en Friesche dialecten moest worden gesticht, ter voorbereiding der uitgave van een grooten en volledigen Nederlandschen taalatlas, in aansluiting zoowel bij Gilliérons 1920 kaarten, als bij Wenkers in de 40 zinnetjes vervatte 1650 onafhankelijke taalgegevens. Uit de jaarlijksche middelen der Koninklijke Akademie werd een vaste som beschikbaar gesteld, om de eerste voorbereidingen te treffen. Er werd een Commissie geboren. Prof. J. Kern was haar eerste Voorzitter en de Heer J. Meertens werd benoemd tot haar secretaris. Behalve een paar proefenquêtes was het hoofdresultaat, dat met vereende krachten van Noord en Zuid, in samenwerking van de Noordnederlandsche Commissie der Koninklijke Akademie, met de Zuidnederlandsche Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, er op de schaal 1:160.000 een nieuwe groote kaart werd geteekend, die van den eenen kant zoo veel mogelijk bij die van Kloeke en Grootaers (op 1:400.000) aansloot, maar van den anderen kant genoeg ruimte bood, voor het invullen van de dialectvormen bij elk der plaatsnamen wier getal aanmerkelijk werd uitgebreid. Deze kaart werd over zes bladen verdeeld die reeds in het gebruik heel praktisch zijn gebleken. Ter publicatie van niet àl te sterk gedifferencieerde woordkaarten, werd deze groote kaart weer verkleind tot 1:800.000, terwijl zij in dit formaat ook werd afgedrukt in ‘Grootaers en Kloeke's Systematisch en Alfabetisch Register van Plaatsnamen voor Noordnederland, Zuidnederland en Franschvlaanderen, herzien en bijgewerkt door W. Pée en P.J. Meertens, 's-Hage, M. Nijhoff, 1934. | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Na Kerns betreurd heengaan werd ik zijn opvolger. Toen nu echter het vorig jaar de Rijksbegrooting voor de Koninklijke Akademie, wegens den onrustwekkenden toestand van 's lands middelen, plotseling met 58% werd verminderd, kon onze Commissie eigenlijk niet langer voortbestaan. Met bedelen hebben wij toen het hoofd boven water gehouden. Maar ook thans, nu de gewelddadige besnoeiing der Akademie-inkomsten ten minste eenigszins in overeenstemming is gebracht met de dringende behoeften, kunnen wij nòg niet rondkomen. In haar laatste vergadering heeft de Dialect-commissie nu op voorstel van collega de Vooys besloten, een beroep te doen op alle belangstellenden in den lande, om voor een minimum-bijdrage van f 2.50 jaarlijks als donateur der Commissie haar voortbestaan te verzekeren. Dat wij intusschen onzen tijd niet in ledigheid slijten, bewijst onze laatste Enquête, waardoor wij voor 950 Noordnederlandsche plaatsen de dialect-vertaling der 40 zinnetjes van Wenker hebben binnengekregen. Zeker zullen wij die over eenigen tijd, ter publicatie aan het Duitsche Sprachatlas-Bureau te Marburg opzenden, om de resultaten ervan in de trouw (maar langzaam) op elkaar volgende afleveringen van den Deutschen Sprachatlas te laten opnemen; maar het zou toch kwalijk bij onze nationale waardigheid passen, als wij deze zeer belangrijke teksten althans door een simpelen afdruk niet eerst aan onze vaderlandsche dialectologen ter beschikking konden stellen. Daarom zullen wij zoo vrij zijn, op het Congres een inteekenlijst te laten circuleeren tot jaarlijkschen steun der Dialectcommissie’. Zoo sprak ik te Groningen als Voorzitter der Letterkundige Afdeeling en zoo laat ik het hier als Redacteur van Onze Taaltuin opnieuw afdrukken. Op het Groningsch Congres wees ik ten slotte op een binnenkort verschijnende Verhandeling bij de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam over RAS EN TAAL, waarin ik getracht heb een voorbeeld te geven van den invloed, dien de historische invasie van een vreemd ras in een bepaald land, langs biologischen weg op de taal van dat land kan uitoefenen. En daar het gekozen voorbeeld: de door Bolk ons geleerde invasie der Prae-Slaven in ons eigen vaderland is, komt daar binnenkort Onze Taaltuin uitvoerig op terug. Collega Kloeke van Leiden behandelde daarna de Nederlandsche dialecten rond de Zuiderzee en betoogde in aansluiting aan zijn beide recente studiën daarover in De Nieuwe Taalgids, het groote belang der horizontaal midden door ons land gaande isoglossen, in de nabijheid | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
der groote rivieren; en der verticaal Nederland van het Noorden naar het Zuiden doorsnijdende taalgrenzen, en gaf daar op taalkaarten de noodige voorbeelden van. De Heer Roukens van Nijmegen demonstreerde aan een groote reeks taal- en folklorekaarten uit den Zuidoosthoek van ons taalgebied, hoe daar de dialecten met de folkloristische verschijnselen samenhangen. De Heer Meertens, de secretaris der Dialect-commissie behandelde de dialect-geographie van Zeeland in nauwe aansluiting bij het historische Luctor et emergo der verschillende Zeeuwsche eilanden. De Heer van Es van Groningen gaf verslag van zijn experimenteel onderzoek naar de taalmelodie der verschillende soorten van modale zinnen in de Noordoostelijke Nederlandsche dialecten en liet ons zijn heele instrumentarium zien mèt een voorproefje der algemeene resultaten. De Heer Ant. Weijnen van Nijmegen sloot den kring met een even degelijk als nieuw overzicht der huidige Noordbrabantsche dialecten en toonde daarbij: hoe hunne onderlinge grenzen aansluiten bij de historische lotgevallen en de confessioneele verhoudingen van het Brabantsche volk, bij de natuur van den klei- en zandbodem en bij den loop der Brabantsche rivieren en beken, met als pièce de théatre den Sint-Elizabethsvloed, waarvan de uitbreiding nog altijd in onze Westbrabantsche dialecten voortleeft. Alles te zamen hebben wij daar een uitstekend overzicht gekregen van de reeds door de verschillende Nederlandsche taalgeographen bereikte resultaten, en zijn ons tevens de toekomstige en reeds binnenkort te verwachten ontdekkingen en gevolgtrekkingen, althans in een vergezicht vertoond. JAC. VAN GINNEKEN Nijmegen, 3 Juni 1935. |
|