Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||
[Nummer 3]Contemporaine taalkundeER wordt wel eens beweerd, dat de Indogermanistiek in de laatste jaren in een soort impasse is geraakt; dat Brugmann's Grundriss niet alleen een mijlpaal beteekent, maar een eindpaal; dat men van klankleer, flexie en syntaxis vrij wel alles weet, wat er te weten is en dat àl te impulsieve speurders dus beter zouden doen door naar andere operatieterreinen om te zien. Om van zulke wanbegrippen te genezen hoeft men slechts een halven blik te slaan in de Actes du IIIème Congrès International de Linguistes (Florence, Felice Le Monnier 1935). Terwijl het kongres van 19-26 September 1933 te Rome gehouden werd, komen deze Actes versch van de pers. Maar men beschuldige de beide sekretarissen: Bruno Migliorini en Vittorio Pisani, niet lichtvaardig! Het verzamelen van alle voordrachten, mededeelingen, op- en aanmerkingen van zóóveel linguisten, over de geheele wereld verspreid - ook Noord-Amerika, Japan, Mexico, Panama, Ethiopië, Columbia, Nicaragua enz. waren vertegenwoordigd - het verzenden en weer innen van drukproeven, het met de noodige akribie bewerken van ledenlijsten en registers, dit alles vordert ontzettend veel tijd. En wij zijn er inderdaad dankbaar voor dat, terwijl het aan de nagedachtenis van Trombetti gewijde Album nog steeds op zich laat wachten, deze akten althans nog geruimen tijd vóór het kongres van Kopenhagen, keurig verzorgd, ja zelfs luxueus uitgegeven, in een kloek boekdeel van 450 blz. tegen geringen prijs ter beschikking worden gesteldGa naar voetnoot1). Maar: revenons à nos moutons. Wie den hartslag van het linguistische leven heden ten dage wil beluisteren, neme inzage van dit boek. | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
Stellig heeft de Indo-europeesche taalwetenschap - want deze staat op den voorgrond - verschillende perioden gekend, waarin op de beurt het fonetische, experimenteele, filosofische, psychologische, fonologische, geografische, biologische element het leeuwendeel van concentratie voor zich opeischte. Maar aldoor heerscht golving en deining. Nieuwe gezichtspunten verrijzen en nieuwe aktueele kwesties dringen zich op den voorgrond. En nu biedt juist dit Internationale Linguistenkongres, door naast de gewone konferenties van de sektie-vergaderingen, algemeene werkvergaderingen in te richten, waar de meest aktueele en voor de vitaliteit en de ontwikkeling van de taalwetenschap belangrijke kwesties ampel worden besproken, de allerbeste waarborg, dat de ontwikkeling normaal verloopt langs lijnen van geleidelijkheid. Deze inrichting is wel het meest eigene van dit kongres, en wij Nederlanders mogen er trotsch op zijn: immers het is op Nederlandschen bodem, bij de voorbereiding van het Eerste, te 's Gravenhage onder Voorzitterschap van Prof. Uhlenbeck gehouden kongres, dat zij het leven zag; men zie hierover het in 1933 te Nijmegen verschenen geschrift van de onlangs tot sekretaresse van het Comité International Permanent de Linguistes (C.I.P.L.) benoemde Dr. Christine Mohrmann, getiteld: L'organisation et l'activité du Comité International Permanent de Linguistes, bl. 15 vv. Zooals uit den titel blijkt, geeft dit boekje meer dan een overzicht van het eigenlijke kongreswerk. Immers de C.I.P.L., waarvan ondergeteekende met de proff. Bally (Genève), Bartoli (Turijn), Boas (New York), Brockelmann (Breslau), Jespersen (Kopenhagen), Jones (Londen), Karlgren (Göteborg), Kretschmer (Weenen), Mathesius (Praag) en Meillet (Parijs) deel uitmaakt en het algemeensekretariaat bekleedt, heeft niet slechts ten doel, voor het houden van linguistische kongressen zorg te dragen: hij tracht ook blijvend, door veelvuldige werkzaamheid en door met alle linguistisch gebeuren voeling te houden, als linguistisch centrum dienst te doen. Nederland was te Rome, al gold het een kongres van Nederlandsche origine, niet zeer talrijk vertegenwoordigd; sommigen, die het lidmaatschap hadden aanvaard, werden op het laatste oogenblik verhinderd. Ik heb hier en daar hooren verluiden, dat het bekende ‘les absents ont eu tort’ hier niet van toepassing zou zijn. Dit is bezijden de waarheid. Op den strikt-wetenschappelijken kant van het kongres kom ik aanstonds te spreken. Maar men heeft, naar ik meen, bepaaldelijk geklaagd over gemis aan voldoende organisatie bij het plaatselijk Comité. Laat ik beginnen met te zeggen, dat de Presidentswisseling niet in het geding mag worden gebracht. Door het Comité Permanent | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
- de officieele kongrestaal is Fransch, al worden andere talen toegelaten - was als Voorzitter benoemd Matteo Bartoli, hoogleeraar te Turijn. Deze nam zoodra mogelijk, hierin door de proff. Migliorini (Fribourg) en Pisani (Rome) krachtig gesteund, de organisatie ter hand. Maar na eenigen tijd vroeg hij ontheffing van zijn ambt en stelde als Voorzitter Paolo Pavolini voor, Academico d'Italia en hoogleeraar te Florence. Dit voorstel werd unaniem door den C.I.P.L. aanvaard en de organisatie kon, door dezelfde personen en hetzelfde plaatselijke Comité gesteund, zijn taak voortzetten. Maar ook prof. Bartoli, door de Italiaansche Regeering tot afgevaardigde op het kongres benoemd, vereerde de voorbereiding hiervan met méér dan platonische belangstelling. De Italianen zijn gulle gastheeren, maar zij bezitten ook het geheim, die gulheid te hullen in een zwier en staatsie en in een sfeer van traditioneele voornaamheid, zooals die slechts aan de boorden van Tiber en Arno kan gevonden worden. Wie de indrukwekkende Openingszitting van het kongres op het Kapitool in de zaal van Julius Caesar hebben bijgewoond en de feërieke receptie in de zalen en op het bordes van het Konservatorenpaleis, zullen mij gelijk geven. Dat de verdeeling van de cestini onder de talrijke deelnemers aan de uitstapjes naar Tivoli en de scavi van Ostia - ook de niet-stemhebbende leden konden deelnemen - niet steeds het meest ordelijk en regelmatig verloop had, - wie zou het onze nobele gastheeren kwalijk kunnen duiden? En is het wel voldoende gemotiveerd, aan het kongresbestuur te verwijten, dat de voor konferenties en debat uitgetrokken tijd nog al eens werd overschreden? Is dit niet een verschijnsel, dat vrijwel elk kongres te aanschouwen geeft? Mijn persoonlijke grief is slechts deze: dat meer dan één rapporteur in de werkvergaderingen in plaats van een behoorlijk samenvattend, objektief verslag, eigen visie en eigen systeem in den breede ten beste gaf. Maar aan élk kongres zal wel het een of ander desideratum blijven kleven.
* * *
Zooals gezegd, ligt het eigenaardige en wezenlijke, ligt het lokkende tevens van onze kongressen in de algemeene werkvergaderingen. De keuze van de daar te behandelen onderwerpen is van het grootste gewicht, vooral ook, omdat de hier gedane voorstellen, na ampele diskussie aanvaard, in de wereld der linguisten groot gezag hebben. Te dien einde noodigt de sekretaris-generaal alle leden van den C.I.P.L. geruimen tijd van te voren uit, hem de onderwerpen ken- | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
baar te maken, die h.i. het meest van aktueel belang zijn. Ook kunnen niet-Comitéleden hun verlangen te kennen geven, of ook zich tot den sekretaris-generaal richten met een petitie. Van al deze onderwerpen, hierbij gevoegd degenen, die op vorige kongressen niet in behandeling kwamen, maakt hij een groslijst op en stuurt die aan den Voorzitter van het plaatselijk Comité. Deze doet hieruit een keuze, die aan alle kongressisten wordt meegedeeld, en de antwoorden hierop: van singulieren of kollektieven aard, worden als ‘Propositions du Congrès’ aan alle leden rondgestuurd om hun de gelegenheid te bieden, de te bespreken onderwerpen in studie te nemen. Voor elke kwestie wordt een rapporteur benoemd, die de bespreking inleidt. Het kongres is een uitnoodigings-kongres en behoudt aldus een zeker intiem karakter. Te Rome was de keuze gevallen op de 5 navolgende onderwerpen. Ik geef den Italiaanschen tekst van de Actes, die naast den Franschen titel ook den Italiaanschen voeren, en de mededeelingen van algemeenen aard in het Italiaansch geven.
Ik wensch aan de hand van de Actes de behandeling van deze onderwerpen met enkele woorden toe te lichten. 1. Matteo Bartoli, de vader van de neolinguistiek, onderstreepte | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
in de eerste algemeene werkvergadering zijn zienswijze, dat taalontwikkeling - spontane taalontwikkeling kwam hier uiteraard niet ter sprake - voor een groot deel te danken is, niet alleen aan de inwerking van ‘linguaggi sottoposti’ en ‘sopraposti’, maar ook van ‘linguaggi giustaposti’. Ten slotte zijn zulke inonvaties de resultaten van het kontakt tusschen twee of meer talen en kunnen beschouwd worden als uitstralingen ‘dai centri, geografici e sociali, di maggior prestigio’. Ziedaar aan het kultureele element weer eens de beteekenis toegekend, die het ten volle toekomt. Benvenuto Terracini (Milaan) houdt zich met het begrip ‘innovatie’ zelf bezig en legt er den nadruk op, dat geen nieuw element in een taal kan doordingen, en vooral stand houden, wanneer het in die taal niet alreeds een overeenkomstig element aanwezig vindt. Vittore Pisani (Rome) meent, dat met zorg een onderzoek moet worden ingesteld naar de wijze, waarop in zoo verschillende gevallen wederzijdsche beinvloeding plaats heeft. Deze kwestie is met name ook voor classici van belang met het oog op de onderlinge verhouding der Italische dialekten. Eindelijk, de algemeene rapporteur Jacques van Ginneken (Nijmegen) vindt hier een voortreffelijke gelegenheid, na gedaan te hebben wat allereerst ‘des rapporteurs is’, zijn theorie over den biologischen of hereditairen invloed van de artikulatie-basis uiteen te zetten. Op deze belangrijke uiteenzetting volgde een levendig debat, waarin de verschillende theorieën, en niet het minst die van den rapporteur, onder groote belangstelling van de aanwezigen, werden getoetst en gewaardeerd: wie van de meest moderne theorieën over taalgroei en taalvervorming op de hoogte zijn wil, dient inderdaad van het relaas van dit debat kennis te nemen. 2. Ter beantwoording van het in de tweede plaats gestelde probleem hadden o.m. de proff. Uhlenbeck, van Ginneken en Schrijnen de volgende kollektieve nota ingezonden: ‘...Verschieden von der onomatopoëtischen Urschöpfung, obwohl psychologisch damit verwandt, ist die in vielen Sprachen der Welt wahrnehmbare Tendenz, die Lautgestaltung bestimmter Wörter und Wortgruppen mit deren Begriffs-, Gefühls- und Empfindungsinhalt in Einklang zu bringen, und somit diesen Inhalt gleichsam durch Lautkomplexe zu versinnbilden. Es würde sich unseres Erachtens lohnen, zu erforschen, zu welchen Ergebnissen die Kreuzungen der Symbolisierungstendenz mit den sonstigen lautlichen Tendenzen der betreffenden Sprache geführt haben und auch jetzt noch führen...’. Over den oorsprong der taal was door ons gezegd: ‘Darüber wissen wir nichts, und können wir nichts | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
wissen’. Maar in weerwil daarvan meende de rapporteur vrij uitvoerig op dit probleem te moeten ingaan. Belangrijker waren zijn persoonlijke beschouwingen over de semantische inertie van den klank-zelf. De klank als zoodanig, en krachtens zijn natuur, bezit in geen enkele van de thans gesproken talen expressieve waarde, maar het is ons bewustzijn, dat hem expressieve kracht verleent. De symbolische waarde van het foneem gaat van het virtueele tot het aktueele slechts onder zulke voorwaarden over, dat deze het volstrekt (individueel of kollektief) subjektieve van het expressieve foneem-karakter in het helderste licht plaatsen. Die voorwaarden dienen voor een deel nog te worden onderzocht, en daarom werd door het kongres aan de sub-kommissie van den C.I.P.L., nl. de Commission d' Enquête Linguistique, opgedragen, tot dit doel zooveel mogelijk betrouwbaar materiaal in de afzonderlijke talen te verzamelen (zie bl. 431). 3. Het valt niet te ontkennen, dat tegen het einde van de XIXde eeuw ten opzichte van glottogonische kwesties, als het ontstaan van de flexie, een zeker wantrouwen heerschte, en dat wantrouwen bestaat bij sommige minder algemeen georiënteerde linguisten nóg. Ten onrechte. Immers de laatste 50 jaren hebben ons doen beseffen, dat de krachten, die aan den bouw van het taalleven werken, in de menschelijke natuur zelf wortelen, en dus te allen tijde identiek zijn. Wij moeten van het bekende naar het onbekende gaan. Nu ressorteert het onderzoek naar den oorsprong van de morfologische elementen in de ideur. talen: flexie-uitgangen, stamvormende suffixen en ablaut, hoofdzakelijk onder de beteekenisleer en kan slechts met redelijke kans op resultaat ter hand genomen worden, wanneer voor de verschillende formatietypen de historische uitgangspunten zijn vastgelegd. Zonder twijfel zijn hier de voorwaarden heel wat gunstiger wat betreft de stamvormende suffixen, dan voor de uitgangen, de eigenlijke flexie-elementen, van jongeren datum. Ziedaar wel de kern van rapport en diskussie. 4. Bij de behandeling van het verwantschapsprobleem tusschen de groote taalgroepen treden de termen: genetische, morfologische, typologische, kultureele verwantschap, die bij de diskussie over de eerste kwestie een zoo voorname rol hadden gespeeld, weer op den voorgrond. Maar de voorafgaande debatten hebben nu de atmosfeer gezuiverd, hebben misverstand weggenomen en den weg tot beter begrip van het verwantschapsprobleem geëffend. De grootmeester op dit gebied, Holger Pedersen (Kopenhagen), houdt gerecht. Praktisch aanvaardt hij uitsluitend het door Pisani gemaakte onderscheid tusschen parentela en affinità; de overeenkomst tusschen klank en beteekenis, | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
waarop door Porzig zoozeer de nadruk was gelegd, schijnt hem hier van ondergeschikt belang; het pessimisme van Trubetzkoy: of men er wel ooit toe zal geraken, de verwantschap van het Indo-europeesch met het Semitisch, Oeralisch of Noord-kaukasisch te bewijzen, acht hij ongegrond. Het probleem was hier ruimer gesteld dan te Genève (zie Actes du IIème Congrès International de Linguistes, bl. 130 vv.) Toch deed de rapporteur er m.i. goed aan, zich ter fine van demonstratie tot het Indo-europeesch in zijn betrekking tot het Semitisch en Oeralisch te beperken. Wij genoten hier nu eens van een weldoend optimisme en, komend van een zoo weinig emotioneele figuur als de Deensche taalvorscher is, was het van elk biologeerend element gespeend. Bepaaldelijk wat de meer dan toevallige overeenkomst tusschen het Indoeuropeesch en het Semitisch betrof, deed het me goed, dat door een der meest bevoegden aan de rekonstrukties van Herman Möller en Albert Cuny de tol der waardeering betaald werd, die hun rechtens toekomt. In een afzonderlijke konferentie sprak zich ook Björn Collinder (Uppsala) beslist ten gunste van de ideur.-oeral. verwantschap uit. 5. Door Peter Bogatyrev (Munster) en ondergeteekende waren de volgende stellingen ingezonden: ‘a). Es ist zu betonen, dass der Volkskunde die Erforschung der Volkskultur, d.h. der Unterschicht der Kultur, obliegt, welche als die Trägerin des nationalen Volksbewusstseins und des durch gemeinsame Art bedingten Gefühls der Zusammengehörigkeit betrachtet werden soll. b). Die Volkskunde soll in noch höherem Grade als die Sprachkunde synchronistisch vorsichgehen, und durch Erforschung des funktionellen Wertes der verschiedenen Bestandteile der Volkskultur, ihrer Struktur, Gleichgewichtsgesetze und teleologischer Bedeutung in einem bestimmten Gebiete, zur Typologie der nationalen Eigenart dieses Gebietes beisteuern.’ De behandeling van deze kwestie had zich eigenlijk als van zelf aangeboden door den drang der feiten en strevingen. Aldoor waren taalkunde en volkskunde door objekt en methode - ik memoreer slechts de taalatlassen, waarvan thans niet minder dan zeven tevens de folkloristica registreeren - dichter tot elkaar genaderd: vooral ook door een steeds inniger bewust worden van het feit, dat beiden in haar diepste wezen kultuurhistorische wetenschappen zijn, die elkaar moeten aanvullen en toelichten. Op een linguistisch kongres, dat zich op een aktueel standpunt stelt, moest dat samengaan uiteraard tot uiting komen. De rapporteur Matteo Bartoli gaf een voortreffelijke samenvatting | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
van de binnengekomen antwoorden, o.a. van Jerzy Kurylowicz (Lwów), Vittorio Santoli (Pistoia) en Giuseppe Vidossi (Torino), waarin hij vooral ook de toepassing van zijn neolinguïstische methode op het opsporen van oorzaken zoowel van de demologische als van de linguïstische innovaties ter sprake bracht. Zijn konklusie luidde: ‘la linguistica, la demologia e altre discipline storiche sono sorelle, che si aiutono e si consigliano a vicenda’.
* * *
Mij rest door een bescheiden bloemlezing uit de titels der afzonderlijke konferenties, mèt een enkele opmerking, het belang en het hooge peil van het ook daar gebodene aan te toonen. Natuurlijk verheugde de etruskologie zich in ruime belangstelling: niet minder dan 5 konferenties werden door Ernst Lewy (Berlijn), Carlo Battisti (Florence), Francesco Ribezzo (Palermo), Massimo Pallotino (Rome) en S.P. Cortsen (Helsingör) hieraan besteed. De laatste spreker lokte over zijn interpretatie van een Etruskische inskriptie van Santa Maria di Capua een belangrijke diskussie met den bekenden etruskoloog Emil Goldmann (Weenen) uit. Algemeen linguïstische onderwerpen werden behandeld o.a. door Albert Debrunner (Jena): Soziologisches zur Lautgesetzfrage: het taalgevoel van een taalgemeenschap wordt door de tegenstelling met andere taalgemeenschappen versterkt; Milan Budimir (Belgrado), Pathologische Lauterscheinungen in der Alloglottie: besproken wordt vooral de frekwente aanwezigheid van een etymologisch niet gerechtvaardigde r, die Max Niedermann (Neuchâtel) in de diskussie door anticipatie en dissimilatie verklaart; Paul Menzerath (Bonn), Lautabgrenzung und Wortstruktur: spreker stelt zich vooral ten doel, aan de hand van enkele in het Phonetisches Institut te Bonn gedane onderzoekingen, aan te toonen de ‘Zielstrebigkeit der neueren phonetischen Forschung, der es wirklich um sprachliche Dinge, nicht nur um physiologische oder physikalische zu tun ist’ (bl. 65) e.a. Bij afwezigheid van Arthur Lloyd James (Londen) las D. Jones diens mededeeling over een onlangs in Engeland gehouden linguïstisch experiment, dat ten doel had te beschrijven ‘the climax of a series of educational experiments in the teaching of pronunciation to the schools of Great Britain, by means of radio’. De auteur komt tot de belangrijke konklusie ‘that Rhythm and Intonation are as essential factors of the acceptable variety of speech as are its sounds’ (bl. 340). Taalpsychologisch en semantisch belangrijk waren met name een | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
zeker aantal voordrachten, die onder Voorzitterschap van Prins Trubetzkoy gehouden werden. In deze sektie zette allereerst onze landgenoot Prof. Pos (Amsterdam) in een helder en zeer gewaardeerd betoog de geheel bizondere plaats uiteen, welke de partikels ten opzichte van de andere woordsoorten innemen. Max Deutschbein (Marburg) trachtte de beteekenis van de naamvallen in het Indogermaansch te ontraadselen; Vigo Broendal (Kopenhagen) besprak de Structure et variabilité des systèmes morphologiques, terwijl zijn kollega uit Lund, Ernst A. Kock, zijn betoog gedoopt had: Meine Anforderungen an eine gesunde und förderende Deutungskunst. Naderhand gaf Aleksandro Belic (Belgrado) nog zijn zienswijze over het verschil tusschen ‘la nature du mot-concept’ en ‘la nature du mot décliné ou conjugué’ (bl. 231). Naar men weet, was volgens Hrozny het Lûvisch de eerste taal, die zich uit het komplex van de id-eur. (betrekkelijke) taaleenheid nabij de Zwarte en Kaspische Zee losmaakte en naar Klein Azië stevende. Piero Merriggi (Hamburg) hield nu een voordracht over een taal, die hij het hiëroglyphische Lûvisch noemde. Volgens Kretschmer moet deze taal naast het Hethitisch en Lûvisch als een afzonderlijke id-eur. taal worden beschouwd. Natuurlijk werden ook de id-eur. labiovelaren ter sprake gebracht en wel door Richard Huss (Debrecen): of zijn kwalifikatie ‘sogenannten’ Labiovelaren recht van bestaan heeft, zal de toekomst moeten uitwijzen. De beteekenis door Julius Pokorny (Berlijn) aan de prehistorische ‘Illyriërs’ vooral met betrekking tot de Kelten toegekend, vond niet bij allen gereedelijk instemming. Bij het bespreken der afzonderlijke id-eur. talen kregen natuurlijk het eerst de Italische dialekten een beurt. Antonio Pagliaro (Rome) ontraadselde en rekonstrueerde het dialekt van de Siculi; Clara Levi (Padua) diepte injunktiefvormen uit het Oskisch en Umbrisch op; Abel Juret (Strasbourg) trachtte de waarde te benaderen (tegenstelling, athankelijkheid enz.) van de syntaktische typen in het Latijn; terwijl Bartoli de plaats besprak, die het Latijn in de chronologie van de id-eur. talen inneemt. De romanisten wijs ik nog op een beknopte verhandeling van André Burger (Neuchâtel) over La diphtongaison de e et o ouverts dans les langues romanes. Voor het Grieksch valt, behalve een kort referaat van Eduard Schwyzer (Berlijn) over de fakultatieve anlautskonsonanten, vooral te memoreeren de voordracht van den bekenden syntacticus Wilhelm Havers (Breslau). Hij verklaarde ἀμφίπολος als een kultuswoord met de oorspronkelijke beteekenis van ‘priester’: ‘einer der sich um die Gottheit bewegt’. Aan de hand van lichtbeelden werd de groote verbreiding van de sakrale circumambulatio aangetoond; hier | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
deed de folklore weer eens haar inwerking op de woordinterpretatie gevoelen. Voor de germanisten allermeest vermeld ik hier nog twee voortreffelijke voordrachten. Vooreerst die van Conrad Borchling (Hamburg): Neuere schriftsprachliche Entwicklungen auf dem Gebiete der germanischen Sprachen, en die van Gustav Neckel (Berlijn): Germanische und lateinische Syntax. Borchling's uiteenzetting is daarom voor ons zoo interessant, omdat hier behandeld wordt de ontwikkelingsgang, gedurende de laatste 50 jaren, niet alleen van het Noorsche Landsmal en het Nieuwijslandsch, maar ook van het Nieuwfriesch, het Afrikaansch en het Nieuwnederduitsch in Noord-Duitschland. Balto-Slavisten zullen hun gading vinden in de konferenties, vooreerst van den voortreffelijken redakteur van deze Actes, Vittorio Pisani (Rome), over de verhouding van het Slavisch tot het Iraansch: mede van belang voor de oorspronkelijke lokaliseering van de id-eur. talen. En verder noem ik Ernst Fraenkel (Kiel, thans te Oxford): Durch falsche Zerlegung von Kompositen entstandene Simplicia im Baltischen; Roman Jakobson (Brno): Les enclitiques slaves; en Paul Diels (Breslau): Dinge und Personen in den slavischen und germanischen Sprachen. Meer speciaal, en toch weer met ruime vergezichten, is de mededeeling van mijn vroegeren Nijmeegschen kollega Carlo Tagliavini, thans hoogleeraar te Buda-Pest, over penetratie van Italiaansche woorden in het Albaneesch. Natuurlijk was ook de niet-ideur taalkunde bedacht. Laat ik vermelden L. Homburger (Parijs): Les langues nilotiques et l'égyptien; André Basset (Algiers): L'alternance vocalique dans la morphologie berbère; Louis L. Hammerich (Kopenhagen): Die Personalendungen der Eskimosprachen; alsmede een verhandeling over het bilinguïsme in het Caraïbisch van de Antillen door onzen landgenoot C.H. de Goeje ('s Gravenhage). Op het oogenblik bereidt Kopenhagen zich voor om in 1936, van 28 Augustus tot 5 September, de linguïsten te ontvangen en den luister niet alleen, maar ook de dege degelijkheid van 's Gravenhage, Genève en Rome voort te zetten. Dat dit pogen zal slagen, daarvoor is de naam van den Voorzitter Otto Jespersen een betrouwbare waarborg.
Nijmegen. JOS. SCHRIJNEN |
|