nog maar aan, dat den candidaat M.O. een ‘niet te gemakkelijk’ dictée wordt opgegeven, want immers tot in de hoogste regionen wordt ‘krachtdadig’ de hand gehouden aan het zuiver schrijven, en een leeraar M.O. moet het toch zeker kunnen!
Er is nog een mededeeling in het verslag der commissie, die tot nadenken stemt: ‘Een veel te groot aantal candidaten vertoont een ontstellend gebrek aan taalkundige scholing. Zij mogen dan min of meer bekend zijn (!) met de grammatische terminologie, daarachter zit geen begrip, geen inzicht, dat hen in staat stelt betrekkelijk eenvoudige (!) taalkundige problemen te doorzien en op te lossen. Dit geldt evenzeer de beschrijvende als de historische grammatica’. De slotzin doet ook hier de deur dicht. Immers, dat de meeste candidaten voor deze acte van datgene wat bij die studie als ‘historische grammatica’ wordt beschouwd geene of nagenoeg geene notie hebben, valt niet te verwonderen. Maar dat zij ook niet in staat zijn tot het oplossen van eenvoudige ‘problemen’ der ‘beschrijvende’ grammatica, kan alleen dengene verbazen, die niet weet, dat in ons onderwijs, lager, middelbaar en voorbereidend-hooger, helaas maar al te vaak het bestaansrecht van een stelselmatige grammatica en grammaticale-taalverklaring, als zijnde niet ‘wetenschappelik’ of ‘paedagogisch’, wordt geloochend.
Een andere aangelegenheid, die ook bij de examens M.O. nu en dan ‘urgent’ blijkt te zijn, is de voorbereiding voor de practijk van den leeraar wat betreft de paedagogiek en de methodiek. Men heeft thans eindelijk leeren inzien, dat de ‘paedagogiek’ die bij onderwijzersexamens wordt gevraagd, niet de minste garantie biedt voor de vakkunst der leeraren. Een onderzoek naar de paedagogiek èn methodiek van het betrokken vak wordt echter bij de examens M.O. niet, althans niet afdoende, ingesteld. Van de hand van Dr. A.D. Nathans is onlangs een brochure verschenen ‘De opleiding van Leeraren’ (uitg. J.B. Wolters, 1935. Prijs f 1.50), waarin wordt uiteengezet wat er in Nederland aan de ‘opleiding’ ontbreekt, wat er tot nu toe aan is gedaan, en wat er aan gedaan zou moeten worden. Het is althans verheugend, dat Dr. Nathans bij punt 2 een eind heeft gemaakt aan de legende, als zou er aan de universiteiten niets worden gedaan aan de opleiding der leeraren tot paedagogisch en methodisch georiënteerde deskundigen (zie blz. 29-30). Het is dunkt mij, duidelijk, dat regelingen als bijv. in Groningen al sedert eenige jaren voor de talen vigeeren, meer waarborgen bieden, dan het ‘paedagogisch’ opstel, waardoor een candidaat van o.a. de acte M.O. Nederlandsch zijn theoretische en practische voorbereiding voor de taak van docent moet bewijzen.
G.S. OVERDIEP