Taalkaart: mist
Het is opvallend, hoe verschillende woorden in ons land voor mist en nevel gebruikt worden; maar daarom niet minder teekenend. Elk volk en ieder land hebben toch voor de dingen, die daar meer beslag leggen op de algemeene belangstelling gewoonlijk een des te talrijker reeks synoniemen. En dit geldt ook voor de wisselvalligheden van het weer. Wat voor eigenaardige namen gebruiken de Hollanders in de tropen al niet voor de zon. En hoeveel teekenende namen hebben wij daarentegen niet voor alle graden en soorten van regen. Het zou wel eens belangrijk zijn daaromtrent de verschillende Europeesche talen van Noord en Zuid te vergelijken; en de resultaten zouden nog veel sprekender worden, als men daarbij de heterochtone dialecten der overzeesche koloniën niet vergat.
Een aanloop daartoe vinden wij in H. Kläui: Die Bezeichnungen für Nebel im Galloromanischen, diss. Zürich 1930 en S. Prato: Il sole, la luna, le stelle, immagini simboliche di bellezza nelle lingue orientali Giornale della Societá asiatica italiana 1895 blz. 199-224.
De woorden nevel en mist zijn wel over ons heele taalgebied verbreid, maar dook, doom, damp en domp, smoor, smook en smuik, mok en mot, miezelen en miegelen blijven tot een kleiner gebied beperkt. Doom is Westvlaamsch, smoor is Westvlaamsch, Oostvlaamsch en Zeeuwsch. Domp en doemp zijn Brabantsch, damp is Hollandsch, Saksisch en Limburgsch. Dook is Groningsch. Smook en smuik zijn Oost-Vlaamsch. Miegelen en miggelen Friesch-Gron. Miezelen en miezerig is Zaansch. Mot is Friesch, Noord-Hollandsch, Utrechtsch, Brabantsch, Limburgsch en Geldersch, en mok is ten slotte Oost-Brabantsch. Het is nu wel opvallend, dat zoovele dezer woorden ineens aan het Slavisch herinneren. Dook zou een vervorming kunnen zijn van 't oksl. duchŭ dat Hauch, zichtbare adem, beteekent, maar allerlei bijbeteekenissen heeft als: stank, benauwde lucht, dampen en stikken. Miezelen is wel een Friesche palataliseering van miegelen en miggelen, fri. miggelje, die aanstonds aan oksl. mĭgla gr. ὀμίχλη nevel herinneren, en mok (met mokkeren)zou een ontleening kunnen zijn van oksl. mokrŭ, nat, vochtig, evenals mot ten slotte van oksl. močiti (βϱέχειν) zou kunnen komen. Wat L. Besoen in Onze Taaltuin I blz. 181 en 309 over de eenigszins zwoele sfeer van de woorden mok en mot heeft meegedeeld, kan deze hypothese slechts ondersteunen. En de verspreiding dezer woorden ook in de Duitsche dialecten komt uitstekend uit, met hetgeen ik elders over den inslag van het Praeslavische ras in onze Oostelijke bevolking heb aanneme-