Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe waarde van het syntactisch stijlonderzoek in een moeilijke auteursquaestieTerwijl zoo (zie afl. I blz. 22 vlg.) Prof. Kühler, misschien de beste historie-kenner der Moderne Devotie, aldus mijn bondgenoot werd in den geschiedkundigen onderbouw der nieuwe meening, werkte Paul Hagen ondertusschen onverpoosd verder aan de tekstkritiek der Imitato, waarin de eigenlijke kern van het vraagstuk gelegen is. Hij gaat daarbij echter geheel anders te werk dan ik. Terwijl ik, volgens de bekende methode der tekstkritiek, steunend op de Variantes van Puyol eerst de Latijnsche handschriften voor elk boek afzonderlijk in groote groepen verdeel, en dan verder onderverdeel om ten slotte den stamboom van al die groepen en groepjes op te maken in voortdurende vergelijking met al de oude handschriften en incunabels in de volkstalen; blijft Paul Hagen op het beperkter gebied der taal- en stijlkritiek zijner Lübecksche handschriften doorwerken. Na zijn eerste reeds genoemde artikel in de Beiaard, gaf hij daarvan een tweede verbeterde editie in het Zeitschrift für deutsches Altertum Bnd. 59. Daarop bewerkte hij in denzelfden geest op mijn verzoek uitvoerig het 5de caput van het 2de boek in de Studia Catholica van 1926. Spoedig daarop gaf hij onder den titel: Mahnungen zur Innerlichkeit. Eine Urschrift des Buchs von der Nachfolge Christi, te Lübeck een nieuwhoogduitsche vertaling en in 1930 onder den titel Zwei Urschriften der Imitatio Christi in mittelniederdeutschen Übersetzungen te Berlijn als Band 34 der Deutsche Texte des Mittelalters eindelijk den kritischen tekst zelf zijner handschriften uit. In het nu pas bij de Koninklijke Akademie te Amsterdam verschenen deel, waaruit ik op blz. 15 reeds een enkele plaats citeerde, geeft hij nu op de eerste plaats een derde opnieuw veelvermeerderde editie uit van zijn eerste studie, waarin hij | |
[pagina 42]
| |
dus de taal en den stijl van J1 den oudsten auteur tegenover de taal en den stijl van J2, den redacteur stelt, en beider zegswijze kritisch en psychologisch analyseert; om daarna in het eigenlijke hoofddeel over te gaan tot een afzonderlijke behandeling van alle merkwaardige plaatsen in het 2de en 3de Boek, en die zonder veel op de tekstfamilies te letten, met de Variantes van Puyol en de door mij ter sprake gebrachte Latijnsche- en volkstaal-teksten te vergelijken. Ik weet natuurlijk van te voren, wat zijne tegenstanders hierop zeggen zullen: ‘allemaal stijlkritiek, die tot niets leidt dan subjectieve vermoedens’. Ik antwoord daarop heel gerust: kom en zie, maar wacht met Uw oordeel, tot U het boek hebt doorgewerkt. Want de eene stijlkritiek is de andere niet. Ééne algemeene opmerking moet ik echter aanstonds maken. Paul Hagen spreekt ook hier weer met geen enkel woord over de heel andere volgorde der Lübecksche handschriften in het 3de Boek der Imitatio. Wel geeft hij die nu trouw met de cijfers der hoofdstukken aan, maar hij gaat er nergens uitvoerig op in. De capita 22-54 van het derde Boek staan toch in de Lübecker handschriften onmiddellijk na Thomas' Cap. 4 en de capita 5-19 volgen in de Lübecker handschriften pas na Cap 54. Welke van de twee de juiste volgorde is, kan geen oogenblik betwijfeld worden. Bij Thomas ligt alles schots en scheef door elkaar; terwijl er in de Lübecksche handschriften een geleidelijke opgang naar God voor ons opengaat en van Cap. 41 (v. Thomas) = Cap. 35 (van Lübeck) af: een tragedie gestreden wordt om het lijden en de vervolging, zóó grandioos, dat wie het leven van Geert Groote kent, dat onmiddellijk als Geert Groote's tragedie in de maanden zijner schande moet herkennen. Nu kan men zeggen: dit behoort niet tot den stijl; maar dat is een uitvlucht.Dat is een hoofdzaak, die geen enkele kritische behandeling mag voorbij zien, maar het is ook gelukkig in zekeren zin, daar Paul Hagen het zich hierdoor onmogelijk maakt, eenige zekerheid over de identificatie van den oudsten auteur te vormen. Op dit punt doet hij net als Kühler, en laat de verantwoordelijkheid voor Geert Groote's auteurschap geheel en al aan mij. En daar ben ik oprecht blij om, want anders zou men denken, dat Kühler, Hagen en van Ginneken een driemanschap waren, dat voor precies dezelfde zaak opkwam. Neen Kühler zegt: ‘Men weet dat Prof. van Ginneken de “Imitatio Christi” heeft toegeschreven aan Geert Groote, den vader der moderne Devotie. In deze quaestie wensch ik mij niet te mengen. Wel echter wil ik, nu ook op de “Vita Gerardi Magni” van Thomas weer de aandacht is gevestigd, een opzettelijk en zelfstandig onderzoek instellen naar de betrouwbaarheid der geschied- | |
[pagina 43]
| |
schrijving van A Kempis’ (Ned. Arch. v. Kerkgesch. Deel 25 blz. 49). Paul Hagen eindigt zijn boek met de woorden (blz. 144): ‘Auf die von Geert Groote bezweckte Reformation des religiösen Lebens kommt es J1 an, und in diesem Sinn richtet er seine Mahnungen an alle Christen. Die beiden Urschriften sind ganz von dem Geist und den Gedanken Geert Grootes erfüllt, weit mehr als die Zitaten von Thomas und seine selbständigen Schriften. Ihren niederländischen Ursprung aus der “devotio moderna” zu bezweifeln ist nicht möglich. Ist Geert Groote selbst der Verfasser gewesen? Auf diese Frage wird einzugehen sein nach Untersuchung von Buch I und IV der Imitatio, in denen ebenfalls Erweiterungen älterer Schriften vorliegen’. Beschouwen wij nu zijn werkwijze van naderbij. Paul Hagen is uitstekend thuis in de Imitatio. Ik zou bijna zeggen: hij kan ze droomen. Naar aanleiding van vs. 30 1ste Cap. 2de Boek: Si nihil contrarium vis pati, quomodo eris amicus Christi, dat nota bene in de Lübecksche handschriften ontbreekt, en dat Paul Hagen dus op het eerste gezicht geneigd moet zijn: niet aan J1 den oer-auteur, maar aan J2 Thomas a Kempis toe te schrijven, durft hij (op blz. 28) ineens partij kiezen en zeggen: Dit zinnetje is tòch zeker van J1, want J1 heeft juist altijd vragen die met Quomodo beginnen (volgen onmiddellijk 7 plaatsen ten bewijze uit de stukken die wèl in de Lübecksche handschriften staan en die hij dus aan J1 toeschrijft) en in al die plaatsen op één na, volgt er een werkwoordsvorm in den 2den persoon; en die 2de persoon is bovendien in 3 van de 7 plaatsen een Futurum Indicativi, terwijl in 5 van de 7 gevallen, deze quomodo-zin bovendien telkens met een dergelijken conditioneelen bijzin verbonden is. Daarentegen komen er in de J2-stukken (die dus in de Lübecksche handschriften ontbreken) nergens vraagzinnen met een werkw. in den 2den pers. voor en wordt er ook nooit een quomodo-vraag met een conditioneelen zin verbonden (volgen weer onmiddellijk 10 gelijkende plaatsen ten bewijze). Over deze plaats wist ik met mijn methode geen raad. Voor vs. 11 2de Cap. 2de Boek geeft Puyol twee lezingen: accepta confusione en accepta contumelia et confusione. Onmiddellijk zegt Hagen: de tweede lezing is de oudste; want contumelia komt nooit in de in Lübeck ontbrekende, dus door Thomas J2 bijgevoegde plaatsen voor, maar wel bij J1 (volgen 4 bewijsplaatsen). Ook over deze plaats gaf mijn methode geen uitsluitsel. In vs. 33 van het 1ste Cap. 2de Boek heeft Thomas: Amator Jesu et veritatis et verus internus. In verreweg de meeste oude handschriften staat er eenvoudig: Amator Jesu et verus internus, zonder et veritatis | |
[pagina 44]
| |
ertusschen. Ook in de Lübecksche handschriften ontbreekt et veritatis; dus is het volgens Paul Hagen niet in den oer-tekst aanwezig. Maar van deze plaats weet ik nu met mijn methode nog iets meer. De lezing mèt et veritatis erbij is toch de vaste variant der familie K. en die zònder deze woorden is de vaste variant der familie I. De Nederlandsche I-handschriften komen voor een goed deel uit Karthuizerkloosters en de K-handschriften uit den kring van Windesheim. De puurste nederlandsche I-tekst is de Musica-Ecclesiastica-tekst, en de volmaakte Ktype onder de Nederlandsche handschriften is Thomas a Kempis'autograaf. Ik kan dus verder gaan dan Hagen, en niet alleen zeggen, dat et veritatis niet in den oertekst van Geert Groote heeft gestaan, maar weet zeker dat het een invoegsel is van Thomas a Kempis; daar deze den Karthuizertekst I heeft verKaad, wat volgt uit de volkomen gelijke bezetting der A en B-varianten. Nu vs. 1 van het 3de Caput, 2de Boek. Thomas heeft: Tene te primo in pace. De meeste andere oude hs. hebben Pone te primo in pace. Ook de Lübecksche tekst heeft Sette dy, wat natuurlijk aan Pone te beantwoordt. Daar komt nu bij, zegt Hagen, dat J1 voortdurend se ponere gebruikt, en wel juist in zulke Imperatiefzinnen (5 plaatsen ten bewijze). De grondtekst had dus Pone te. Ook hier kom ik langs een anderen weg tot hetzelfde resultaat en iets verder. Tene te is namelijk weer de vaste Ken Pone te de vaste I-variant, en ik zeg dus: Thomas heeft van Pone te: Tene te gemaakt, wat ik bovendien nog bevestigd vind in het hs. Gaesdonck dat, hoewel van de Windesheim-groep, nòg Pone te heeft. Tot zoover gaat dus alles goed, maar als nu Hagen geen of te weinig parallelplaatsen vindt in de Imitatio-stukken van J2 of Thomas' Imitatiostukken, gebruikt hij natuurlijk ook de overige werken van Thomas. En ook daarin weet hij wondergoed den weg, en zoo komt hij reeds op de tweede blz. van dit deel (blz. 29) met drie plaatsen uit de andere werken van Thomas aan. Naar aanleiding van vs. 6, 4de cap. 2de boek, waar de oudere Imitatio-teksten lezen: Si rectum cor tuum esset, tunc omnis creatura speculum et liber (sanctae) doctrinae esset; maar Thomas leest: tunc omnis creatura speculum vitae et liber (sanctae) doctrinae esset, vraagt Hagen zich af: waar komt dat vitae opeens vandaan? Dat is immers niet juist en zal er dus wel niet gestaan hebben. En hij geeft het parate antwoord, dat blijkens de drie genoemde plaatsen in Thomas' geheugen aan het woord speculum het begrip vita of vivere onverbrekelijk vastzit; want telkens komt het met een van deze woorden: speculum vitae of vivendi speculum voor. Thomas heeft dus hier het woord vitae ingelascht. Bovendien vindt Hagen nog: vitae speculo in | |
[pagina 45]
| |
vs. 19, 11de caput van Boek 4, dat ook van Thomas is volgens hem. Ik wacht hiervoor graag de nadere bewijzen af; maar bewonder toch reeds schrijvers belezenheid evenzeer als zijn scherpzinnigheid. Maar nu vraag ik mij toch af: Als er uit Thomas' andere werken zulke vondsten te vinden zijn, waarom heeft Hagen dan ook voor Geert Groote niet diens overige werken vergeleken? Vooral de door collega Mulder zoo voorbeeldig uitgegeven brieven kwamen daarvoor zeker in aanmerking. Doch verder ook het Opusculum de Matrimonio, en zijn andere nog bewaarde preeken, evenals de door zijn leerlingen uit zijn mond opgeschreven spreuken en gezegden. Uit deze laatste heb ik indertijd in De Gids (l.c. blz. 9 en 10) reeds het inwert treccen, juist uit Brinckerinks biographie met het intractus, intratractus en introtractus van vs. 31 cap. 8 Boek 2 als een persoonlijke uitdrukking van Geert Groote in verband gebracht, die ik totnutoe, hoewel ik er ijverig naar gezocht heb, bij geen enkelen Nederlandschen mysticus heb teruggevonden. Maar een nog wèl zoo sterk voorbeeld is het ‘secundum hominem’ uit het 12de Caput van het tweede Boek, dat ik eveneens elders nooit ontmoette, maar dat in Geert Groote's tractaat De Matrimonio tot achtmaal toe in precies dezelfde beteekenis voorkomt. Als Hagen, die voor dit soort onderzoekingen, blijkens het onderhavige boek: van huis uit veel meer flair heeft dan ik, zich dus met evenveel ijver op de andere werken van Geert Groote geworpen had, als op die van Thomas a Kempis, zou zijn resultaat, meen ik, nog veel sprekender en bovendien veel evenwichtiger en overtuigender geworden zijn. Te meer, daar hem nu de mogelijkheid der tegenproef ontbreekt. Ik zal daar nog één voorbeeld van aanhalen. Naar aanleiding van vs. 12 Cap. 54 Boek 3 aspera non aspernatur, welke woorden in de Lübecksche hs. ontbreken, zegt Hagen dat dit zeker een invoeging van Thomas J2 is, en bewijst dat dan met uit de andere werken van Thomas een heele reeks dergelijke woordspelingen aan te halen, zooals: quamdiu in hoc mundo sum mundus non sum, turba vero conturbat, ex aperto latere Christi latitudo tibi influxit divinae caritatis. Had hij hier echter de tegenproef kunnen nemen op J1 dan zou hij uit de brieven van Geert Groote een nog veel grooter en treffender reeks woordspelingen hebben kunnen ter tafel brengen; zoo b.v. op het einde van den 2den brief (blz. 3): Vale claritate, qua sancta Clara et omnis clara anima, imo et omnis sancta vita et doctrina clarius clarescit et clarificatur, quae est Christus Dominus noster, semper clarificans, clarificandus et clariosus, id est gloriosus in saecula. Maar bovendien zou hij dan óók gewezen hebben op III, 5, 9 Amor fert aequale omne inaequale en III, 40, | |
[pagina 46]
| |
15 Dum enim homo complacet sibi, displicet sibi, twee plaatsen die zeker van J1 afkomstig zijn. En in dit geval zou dus de heele conclusie moeten vervallen, en blijkt aspera non aspernatur, even goed mogelijk, ja zelfs even waarschijnlijk aan J1 als aan J2 te kunnen toebehoorenGa naar voetnoot1). Maar naar het schijnt, wil Hagen op den persoon van J1 voorloopig met opzet niet ingaan, en dat recht mag ìk hem niet ontzeggen, eer ik dit zelf, met een volledige tekstbehandeling van Boek 2 en 3 zóó zeker gemaakt heb, dat ook anderen zich niet meer aan de evidentie kunnen onttrekken. En dat heb ik nog niet gedaan. Ik heb immers juist op dit boek gewacht, om hieraan te beginnen. Dan krijg ik vanzelf de gelegenheid tot in bijzonderheden mijne uitkomsten met de zijne te vergelijken. Maar dit staat reeds bij mij vast: door de louter negatieve kritiek onzer tegensprekers wordt de waarheid niets dichter bij ons gebracht; alleen door positief opbouwend werk komen wij verder.
Nijmegen, 15 April 1935. JAC. VAN GINNEKEN |
|