Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]Over Potgieters litteraire vormen
| |
[pagina 34]
| |
Maar er is althans éenige orde gebracht in de richtlijnen van zijn critische functie, er is ook geconstateerd tot welke ‘genres’ zijn prozageschriften kunnen worden gerekend, er is eveneens bij herhaling opgemerkt, dat Potgieter een ‘idealistisch’ prozaïst èn dichter is geweest, dat hij ‘romanticus’ was, en als zoodanig humorist. Dit alles heeft de beoordeeling van Potgieter en zijn werk op een hooger plan gebracht, dan dat dergenen die zich in hoofdzaak bepalen tot het beweren, dat Potgieter door ‘opzettelijke en gewrongen duisterheid’ alsmede een ‘pedant geleerdheidsvertoon’ geen ‘aangename lectuur’ biedt aan zijn tijdgenooten noch aan den ‘modernen lezer’: een vonnis dat met litteraire historie noch met wetenschappelijke aesthetische critiek ook maar het minste gemeen heeft. Het schijnt mij gewenscht, aan een brok proza en aan eenige gedichten van Potgieter te toonen, hoe ook deze schrijver uit en door zijn werk kan worden verklaard, hoe een ‘objectief’ beeld van het algemeene èn het bijzondere karakter dezer belangwekkende figuur zou kunnen worden benaderd. Zijn prozakunst zal zonder twijfel moeten worden gemeten aan de normen van twee genres: de novelle en het kritisch essay. En het spreekt vanzelf, dat de Potgieteriaansche ‘novelle’ en zijn ‘essay’, eenmaal geanalyseerd en gedetermineerd, zouden moeten worden vergeleken met de novelle van zijn tijdgenooten en het essay vooral van zijn groote leiders (als Geel en Bakhuizen). Zoo zou men een novelle als ‘Maarten Harpertsz’ kunnen vergelijken en daardoor volledig kenmerken, door vergelijking met novellen over soortgelijke stof van Mevrouw Bosboom. En men zou het Rijksmuseum niet als ‘vertelling’ maar als cultuurhistorisch essay moeten keuren, na vergelijking met het klassieke specimen van Bakhuizen. De bijzondere essay-vorm, die men sedert Busken Huet ‘litterair-historische fantasie’ noemt, is in Potgieters Foliobijbel gegeven, en een vergelijking van dit stuk met de ‘fantasieën’ van Busken Huet, die het in de correspondentie met Potgieter hoogelijk waardeert, ligt voor de hand. De éene moeilijkheid der kenmerking van Potgieters prozastijl, nl. de veelsoortigheid en grilligheid van zijn genres, zou door ‘directe’ vergelijkingen als de hier genoemde grootendeels zijn ondervangen. De andere moeilijkheid, de verschillen in geest, strekking en stijl van zijn werk tot ± 1837 en ná dien tijd (matiging van het romantische element, opkomst en neergang van zijn ‘humor-cultus’, klassieke scholing van zijn stijl bij Geel nà het volgen van Drost, in het kort zijn ‘vorming’ als prozaïst) zou allereerst zijn op te lossen door ontleding van dat éene groote en in een tijdperk van een vijftal jaren tusschen | |
[pagina 35]
| |
1835 en 1840 gegroeide werk, het ‘Noorden’; gelijk de groei van den díchter door Verwey door middel van de ‘Nalatenschap’ in het bijzonder is beschreven. Daarbij zou echter een stelselmatige stilistische analyse van den taalstijl noodzakelijk zijn: woordgebruik en zinswending in de drie componenten van bijna elk proza-werk van Potgieter, nl. den dialoog, de beschrijving en de verhandeling van den steeds aanwezigen críticus Potgieter, naar een alzijdig grammatisch stelsel geanalyseerd. De tragiek van Potgieter is geweest zijn falen in de levenstaak die hij zich stelde: een ‘omwenteling in den stijl’, de vernieuwing van de litteraire ‘innere und äuszere Form’ die door de Nieuwe Gids na zijn verscheiden is doorgezet. Het besef van zijn onmacht tot deze litteraire ‘revolutie’ heeft hij met treffenden nadruk geopenbaard op schier elke bladzijde van die allerbelangrijkste ‘studie in volkskracht’, Albert genaamd. In zijn doorwrochte uitgave in de Zwolsche Herdrukken, heeft naar aanleiding van de passage op blz. 71/2: ‘Een andere prikkel dreef hem voort dan die des alledaagschen lofs, het verlangen de Kunst de plaats te zien innemen, welke haar toekomt, haar medehefboom te doen worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig Volk! Veertig, vijftig jaren lang werd allerlei talent aan een' enkelen, een thans versleten vorm besteed; we ontvingen een litteratuur van Verhandelingen, we werden oppervlakkig zonder weêrga... Geel drong aan op deege deeglijkheidt. Men mogt zich met eene omwenteling in den stijl vleijen, - objectiviteit in de beschouwing, individualiteit in de behandeling, - poëzie en geene rhetoriek meer, - een open oor voor de stem van het letterkundig geweten!’ - de uitgever Dr. G. Engels (p. 162) bij het eerste dezer drie eischen, nl. ‘objectiviteit en individualiteit’ aangeteekend: ‘deze wenschen zijn later door de Nieuwe Gids nog eens met nadruk herhaald’. Het is, dunkt mij, noodig hier sterker accent te leggen. Potgieter kondigt namelijk ook in het tweede: ‘poëzie en geene rhetoriek meer’ een ‘maxime’ van de Nieuwe Gids aan, en zelfs zou men dat ‘open oor voor de stem van het letterkundig geweten’ kunnen vergelijken met twee andere principes van Tachtigers: ‘kunst is passie’ en ‘l'art pour l'art’. Men mag vragen, waaraan het falen van Potgieter in de rol van omwentelaar van den stijl en dus in de door hem genoemde taak van den kunstenaar ‘de kunst een medehefboom te doen worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig Volk’ (de ‘nationaal-romantische’ voorbode alweer, van Van Deyssels eisch: de Nederlandsche kunst en natie ‘op te stuwen in de vaart der volkeren’) toch te wijten is. Men kan in Albert het antwoord op die vraag misschien wel vinden. Niet alleen | |
[pagina 36]
| |
ontbrak ‘Albert’, die herhaaldelijk ‘pessimist’ wordt genoemd, de geestdriftige vervoering van den waren revolutionair. Hij miste nog iets anders, dat de door hem vereerde Geel bezat en dat ook de Tachtigers bezaten: de ‘visie op de werkelijkheid’ en het vermogen tot onderscheiding van ‘poëzie’ en ‘rhetorica’, twee vermogens die den Graecus en humanist ten volle zijn gegeven. Wanneer Potgieter via Grieken en Romeinen stijlgevoel had gekregen en poëzie van rhetorica had leeren onderscheiden, ‘dichterlijke phantasie’ had leeren opvatten in den zin van plastische uitbeelding der werkelijkheid in suggestieve vormen van woord, zin en klank, dàn zou hij tot de omwenteling van den stijl in staat zijn geweest. En dan zou hij beter hebben begrepen, wat het zeggen wil een open oor te hebben voor de stem van het letterkundig geweten, alsook wat het zeggen wil ‘realist’ te zijn dan wel ‘idealist’: twee polen waartusschen zijn litteraire ‘geweten’ voortdurend heeft gebalanceerd. We citeeren hiervoor tenslotte nog eens Albert, thans in de genoemde uitgave blz. 16/7: ...‘Ben ik dan blind voor het schoone der natuur?’ Albert zag onwillekeurig op; het geboomte der gracht, welke hij langs wandelde, bood een schitterend schouwspel aan. Toen de eigenaardige nevel der hoofdstad dien ochtend was opgetrokken, had alles de glinsterende huive van den rijm gedragen; de graauwe lucht en het stille weder hadden de iepenboomen dien tooi tot in het reeds late middaguur doen behouden. Welke wezens zou de dichterlijke fantasie der Grieken zich uit die witte, honderdarmige luchtgestalten hebben geschapen, dachten wij, en wenschten een' vriend, die Grieksch denkt, en Grieksch droomt, en Grieksch dicht, aan onze zijde, om het ons te verklaren. Maar Albert was anders te moede: de zon brak voor een oogenblik door het wolkfloers, het was of de ballingen des wouds van diamanten vonkelden. ‘Verscheidenste aller juweelen!’ poëtiseerde hij, onder het genieten: ‘niet door menschenhand tot éenvormige figuren te slijpen, noch in zilver te kassen, of met goud zaam te schakelen, om eene blijde menigte blind te stralen door ontleenden pronk; gij zult geene dagbladschrijvers tot lofredenaars vinden, want de natuur strooit ze uit over het berkenrijs naast de hut der armoede, als over de kroon van den eik voor het kasteel des adels’. Engels voegt (blz. 122) hieraan toe: ‘voor het schoone in de natuur is hij niet blind; dit bewijst de nu volgende beschrijving van het winterlandschap; ook elders bij Potgieter: bijv. ‘Wintertjes schilderen’. - Dat Potgieter er ‘niet blind’ voor was, is zeker. Maar het gaat er toch eigenlijk om, of Potgieter in staat was tot dichterlijke herschepping der natuur, desnoods te omschrijven als ‘poëtiseeren onder het genieten’. Dan lezen we hier echter bij Pot- | |
[pagina 37]
| |
gieter zelf de bekentenis van zijn onmacht. Gelijk hij anders gewoonlijk, wanneer ‘dichterlijk herscheppen’ van hem wordt verwacht, den lezer verwijst naar het ‘palet des schilders’ (o beschikte ik er over!), draagt hij hier de verbeelding der werkelijkheid over aan de Grieken, of aan zijn vriend den Graecus. Zeker, er is in die ‘glinsterende huive van den rijm’ een oorspronkelijk en zuiver, en sterk-suggestief beeld gegeven. Maar hoe onnoozel is overigens en daarna dat ‘poëtiseeren’! En in den poëtischen vorm van Wintertjes schilderen kan men toch waarlijk niet de dichterlijke ver-beelding - realistisch of idealistisch - van de natuur bovenal constateeren! Potgieter heeft in Albert getuigd van zijn groote bewondering voor een grooten ‘Helleen’, namelijk Goethe. Wij wagen de onderstelling, dat hij voor de litteraire practijk van klassiek ideaalrealisme bij Goethe een ‘Griekschen stijl’ heeft gezocht en natuurlijk heeft gevonden, edoch: dan uit de tweede hand. Die sterke ‘invloed’ van Goethe is ook bij het zoeken naar dat voor Potgieter zoo zeer aantrekkelijke genre dat ‘novelle’ pleegt te heeten, onmiskenbaar. Dat hij naar den juisten vorm van dit genre zocht, blijkt uit den titel met een vraagteeken ‘Eene Novelle?’, waarboven als motto is geplaatst: ‘- denn was ist eine Novelle anders als eine sich ereignete unerhörte Begebenheit (Göthe, volgens Eckermann)’. Mogelijk bedoelt Potgieter met zijn vraagteeken: ís deze geschiedenis ‘eine sich ereignete unerhörte Begebenheit’? En hij beschouwt dan het ‘werkelijk gebeurd zijn’ als een der voorwaarden van ‘realisme’. Hij acht zijn novelle geslaagd, wanneer het hem gelukt, aannemelijk te maken, dat een ‘unerhörte Begebenheit’, nl. een huwelijk uit idyllische liefde tusschen een eenvoudig dorpsmeisje en een artistiek-intellectueelen adellijken jongeling ‘mogelijk’ is, d.w.z. een gelukkige verbintenis blijkt te zijn. Zijn vraagteeken bedoelt dus: ben ik er werkelijk in geslaagd, dit ‘unerhörte’ waar te maken? Hij twijfelt aan de mogelijkheid en zijn vermogen, een dergelijke ‘realiteit’ in den vorm van een proza-novelle uit te beelden. Hij beroept zich herhaaldelijk op zijn ‘realisme’. Ten eerste in den aanhefGa naar voetnoot1): ‘realisme in den zin onzer óvereeuwdeGa naar voetnoot2) meesters altoos ‘wordt gesteld tegenover ‘idealisme’, volgens hem ‘phantastische rhetoriek in de uitbeelding’. Verder blz. 297 bij de beschrijving van het grasbouquet: ‘verstokte realist dat ik ben, durf ik toch den weerzin niet tarten, dien de vele vreemde namen misschien bij u zouden wekken’. | |
[pagina 38]
| |
De lange inleiding vóor het eigenlijke verhaal draait ten deele om Potgieters vrees voor al te sterk ‘realisme’ in dit geval, nl. de creatie van een ‘novelle’. Hij besluit blz. 295 met: ‘Argeloos, alles bij zijn naam noemend próza, wat hebt ge veel bij uw kiescher, keuriger zuster voor!’ Blijkbaar verschillen naar zijn opvatting proza en poëzie bij de uitbeelding van personen, dingen en toestanden ongeveer in de verhouding van ‘idealisme’ en ‘realisme’. De poëtische taalstijl zou ‘kiesch en keurig’ zijn, en alsof Potgieter in zijn proza de dingen argeloos bij hun naam noemde! De bekentenis ‘geen dichter te zijn’ kan ironisch zijn bedoeld, in dien zin dat Potgieter bij zijn qualificatie van den poëtischen stijl niet den zijnen, maar dien van zijn tijdgenooten bedoelde (zie ook blz. 296 de ironie over ‘Sikkeltje’). Dit klopt echter niet met de ernstige bekentenis van realist te zijn. Belangrijker in verband met titel en motto is de blijkbare onzekerheid van den auteur ten opzichte van de vraag: ‘wat is vertellen’? Doe ik het goed, nl. zoo als het past bij een ‘novelle’? Potgieter laat de hoofdpersoon van de geschiedenis met gefingeerde namen in de 3de persoon vertellen: de ‘clou’ schuilt in de ‘ontmaskering’. Het verhaal wordt aangekondigd als ‘de eenvoudigste vertelling’ (blz. 300) en de vertelster is er blijkbaar op uit, bij de toehoorster ‘spanning’ te wekken ten opzichte van het ‘démasqué’, hetgeen wil zeggen, dat Potgieter dít element van spanning in zijn vertelling van groot belang achtte: de ‘realiteit’ van het ‘geval’ is hem hoofdzaak, hij is niet litterair-realist, hij is ‘reëel’. Talrijk zijn de uitingen van onvermogen als ‘verteller’: blz. 305 ‘ach lieve! ik heb geen slag van vertellen, en toch houdt die regen steeds aan!’ - blz. 325 ‘Ik verdedig mijn wijze van vertellen’ (aanval op de recensenten) - blz. 312 een aanval op de ‘romanlezeressen’, die alles beschreven wenschen - blz. 335 de bekende uitlating van Potgieter, dat hij ‘grillig’ is in zijn ‘uiteenzetting’ - blz. 336 de parenthetische schimpscheut: ‘zonder (het toeval) is immers geene vertelling denkbaar?’ - blz. 337 ‘Vertellers weten alles, maar zooverre ben ik in de kunst nog niet gevorderd’. ‘Wilt gij nu zelve voltooijen wat maar aangelegd is?’ - blz. 339 de toehoorster is ‘geheel oor’: ‘Neem welken ge wilt, mits ik Machtelds historie ten einde hoore’ - blz. 340 een uitval tegen de kritiek: ‘de kritiek wil bedrijf, en geene beschouwing’. Dit alles toont, dat Potgieter (1864!) zijn ‘vorm’ als prozaïst ‘nog niet had gevonden’. Hij veroorlooft zich, er mee te spelen op al te piquante wijze, zonder te kunnen verbérgen, dat hij zoekt naar den waren novellevorm en dat hij bij zijn vormgeving steeds denkt aan de kritiek en het kieskeurige publiek. De auteur staat niet alleen zijn lezers, maar ook | |
[pagina 39]
| |
zichzelf in den weg, door zijn bewùstzijn van de techniek van het ‘schrijven’ èn zijn positie als ‘blauwe beul’. Deze ‘remmen’ openbaren zich natuurlijk ook in deze novelle, door de bekende ontboezemingen van den nationaal-romanticus en den litterairen volksopvoeder. In de eerste helft wordt alles overstemd door het geharrewar over den stijl der vertelling en van het proza, in de tweede wordt Mathilde door haar verloofde opgevoed, en wel met behulp van ‘hollandsche dichters’ (blz. 338) en een roman van Mevrouw Bosboom. Lectuur van nederlandsche schrijvers is: ‘omgaan met de besten onzer in hunne beste oogenblikken, 't geen haar telkens meer overtuigde, dat het waarlijk goede en groote niet tot dezen of genen kring is beperkt, dat het in iederen stand wordt gevonden en gewaardeerd, dat wij allemaal niet sléchts máar menschen, dat wij allemaal óok menschen zijn!’ Dit is een ietwat bevreemdende waardeering van de sociale tendenties van de litteratuur in dien tijd. Men bedenke, dat dit ‘sociale principe’ van beslissend belang is voor Potgieters ‘novelle?’ De nationaal-romanticus legt het er dubbeldik op, wanneer op blz. 341 in twee elkaar omhelzende kostschoolmeisjes de allegorie wordt geïncarneerd: ‘Java en Holland kusten elkaar’, en de uitwerking hiervan op blz. 342. Op blz. 343, ook al op het kritieke punt der novelle, staat de uitval tegen smakelooze schilderijenverzamelingen, en behalve dat we hier verderop stuiten op een pleidooi voor echt-geldersche, nationaal-gewestelijke cultuur, Potgieters ‘droom’ als ‘landjonker’, staat er, en dat is erger, dat Starings ‘figuren’ (dat zijn de personen van zijn epische gedichten) een geldersch kasteel in ‘arabesken’ (N.B.) moeten sieren. Middelen te over, om de ‘illusie’ van de novelle hopeloos te verstoren. En dit is te meer te bejammeren, omdat zonder deze verstoringen, déze poging tot een novelle vele qualiteiten van het genre bezít. Weliswaar zijn er tegen de verhalende deelen ook bezwaren in te brengen. Gelijk gezien kan Potgieter niet nalaten, sterken nadruk te leggen op de ‘realiteit’ van het gebeuren, het ‘geval’. Hij propageert hier feitelijk de theorie: ‘inzake de liefde zijn arm en rijk naar gelijke normen te meten; men mag vrij “kiezen”, mésalliances bestaan er niet dan alleen in het sociaal vooroordeel (de moeder van den jonker, zie het slot)’. Voor den echten novellist nu is een ‘vraagstuk’ als dit niet van belang. Hij zou het alleen op den achtergrond van zijn voorstelling áanduiden, maar niet het ‘behandelen’, nog minder als vraagstuk ‘beredeneeren’, zooals Potgieter doet. De goede novelle is namelijk spannend door suggestieve voorstelling in soberen vorm. Potgieter beperkt den nadruk op de sociale quaestie niet tot die eigenaardige ‘opvoeding’ van het meisje | |
[pagina 40]
| |
in des rectors huis en de krachtproef van het bewijs der ‘deugd’ van de ongewenschte schoondochter, zelfs de crisis in het ‘verhaal’, het beslissende gesprek der gelieven dráait om het ‘standverschil’. De edele jongeling verklaart dan het arme kind, dat het standverschil niets meer zal beteekenen, wanneer maar door haar de vormen van een overigens niets-waardige cultuur zijn aangeleerd, opdat hij zich over zijn vrouw niet behoeve te schamen. Potgieters bekrompen inzicht in sociaaleconomische vraagstukken speelt hem als bewust ‘novellist’ nog leelijker parten dan in zijn opzettelijke werken in die richting. Goethe's definitie is een etymologische verklaring van het woord ‘novelle’, heeft ook alleen betrekking op den zakelijken inhoud, ‘het gebeuren’. In de novelle moet een verrassend effect van schijnbaar onbelangrijke dingen leiden tot een ‘wending’ in het leven of de psyche van het individu, of wel ons een verrassend-flitsenden kijk geven op de psyche van ‘den mensch’ in ‘de werkelijkheid’. Bij verrassing moet ons een diepere zin, die wij alleen maar vóelen, worden aangeduid, geteekend, en niet geschilderd of betoogd. Deze korte, sobere, suggestieve en ietwat dramatiseerende voorstelling leidt tot een sterk meeleven van den auteur met het gebeuren. Deze mee-belevende vertelvorm is door Potgieter natuurlijk niet bereikt door de besproken ‘inmenging’ van den auteur ín het verhaal. Het zou van belang zijn, al dit bijwerk te schrappen en dán te vragen: is het verhaal als zoodanig een suggestieve, spannende èn diepzinnige korte vertelling? Het bezwaar is dan, dat ook de uitvoerig verháalde opvoeding van de heldin door den jonker-litterator, den rector en zijn gezin, de kostschool in Brussel, tot het ‘bijwerk’ moeten worden gerekend. Laten we, om de ‘ideale’ novelle er uit te pellen, dit alles weg, dan wordt het verhaal allicht verminkt. En toch is de bedoelde operatie loonend. Handhaven we de trouvaille van ‘de heldin die zelve vertelt’, om de wille van den mee-belevenden stijl. Haar verhaal mèt of zonder het slot der ontmaskering is dan inderdaad een suggestief geval, met een spanning als die van een sprookje door het visioen van ‘een veldbloempje vol beloften van schoonheid, dat, door de lichtende gestalte van een “landjonker” tot ontluiking gewekt, tot een hooge bestemming komt’. De diepe ‘zin’ is: wat van nature goed en schoon is, komt ín de natuur onweerstaanbaar tot openbaring. De schoone natuur, dat is de ruiter en zijn schimmel, de schoonheid en geest van het natuurkind, de beukenlaan, en vooral de wandeling in het ideale landschap: dit alles brengt bij het tweetal de ‘erkentenis’ van wederzijdsche schoonheid en goedheid: ‘Zie in mijn oogen!’ zegt de jonker. En die oogen zijn in deze novelle symbool, evenals de ruiker van een- | |
[pagina 41]
| |
voudige veldbloemen, de wapperende manen, het blank en bruine beukenloover, het gouden avondlicht, de golvende dennenkruinen, de welige akkers, symbolen zijn die ‘den zin’ der novelle suggereeren. Zelfs de machtelooze Mefisto ontbreekt niet (blz. 323) op den achtergrond van deze synthese van wat goed is, en edel, en schoon. Na de omlijning van deze novelle als specimen van het genre, kunnen wij overgaan tot eenige taalstijlvormen, die met het Potgieteriaansche karakter ervan het nauwste samenhangen. G.S. OVERDIEP |
|