Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBijzondere partikels in het KatwijkschEr zijn in het gebruik en de constructie van woordverbindingen met voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden eenige bijzonderheden, die het karakter van de Katwijksche volks- en zeemanstaal helpen typeeren. Ik heb reeds eenige keeren het gebruik van voorzetsels als ‘te’ genoemd, in zeemanstermen als te zâal gaen (= te zeil), te vier gaen (= met stoken en koken beginnen), te wâa gaen. Hierbij dienen nog genoemd te worden: te börrech haele (= op crediet koopen), 't Ching alles te ruifel (= overhaast), 't ching alles ter skep (= alles moest met de schop worden opgeschept). Van belang is te pal komme, waarvan in het Ned. Wdb. XII, 198 wordt gezegd, dat het nog gewestelijk (bijv. in Friesland) bekend is in den overdrachtelijken zin van ‘vastzitten’, nl. in moeilijkheid zijn of geraken. Een pal zet een raderwerk etc. vast, en is ook een belangrijk element van de scheepstuigage. De Katwijker zegt: ‘Ik ben evalle-n-in lèllek op me-nààrem te pal ekomme’. En van iemand die bij den duivel te biecht komt, zal men zeggen: ‘Nou, bij zíjn is-ie lèllek te pal ekomme!’ Een synoniem van deze uitdrukking is te nooie (n) komme, misschien in verband te brengen met nooden = uitnoodigenGa naar voetnoot1). In tegenstelling met deze twee zegt men voor ‘ergens goed terecht komen, succes hebben’: ter hauw komme. Iemand zoekt werk: ‘ik ben bij díe eweest, | |
[pagina 27]
| |
in bij díe eweest, in toe ben ik bij Aaie(s) ter hauw ekomme. Hier is de oorsprong van het woord misschien te vinden in het gebruik van de uitdrukking voor het ‘pakken’ van het anker, wanneer het den grond ‘haelt’: ‘Eerst ginge we déur (= verder) in dat hadde zoo even eduurt in toe bè-we ter hauw ekomme’. Natuurlijk roept men bij die gelegenheid: ‘Hij haut!’ Het gebruik van bepaalde voorzetsels in andere beteekenis dan de algemeen gangbare is bij deze op de syntactische bijzonderheid van het dialect gerichte bespreking niet op z'n plaats: ik bedoel uitdrukkingen als ‘Hij waaivde-n-an d'r’ en ‘'k Heb eres 'n skuite haering hellepe hebbe opte week’ (= ...helpen vangen in éen week). Syntactische typeering schuilt er eer in verschillende combinaties en verzwaarde vormen van voorzetsels en bijwoorden, die ten deele algemeen-Hollandsche, of zelfs algemeen-Nederlandsche volkstaal zijn, ten deele specialiteit van de visschers op zee bij nauwkeurige maar omslachtige bepaling van plaats of richting. 1. Ze zatte op fan die plankies (= op een soort plankjes, op zoo iets als plankjes, op plankjes). - D'r is fan allegerand te koop (= van allerlei). - 2. 't Is om inne bij zeuven-ure (= om ende bij). - 3. De praepositie is verduidelijkt of verzwaard door een bijwoord achteraan: We hebbe teuge de wal an elege (= dichtbij, bij). - Hij weunde daer teuge de skillephoope-n-an (in de buurt, in de richting van de ‘schelphoopen’). Ook teuge Nòortegan = dicht bij Noordwijk. - We benne zoo passies boven 'm heen egaen = ...an de windert-kant elangs (men heeft dan het voordeel van den wind bóven den ander; windert = windwaert, een bijwoordelijke vormGa naar voetnoot1), die hier adjectief of eerste lid van een samenstelling is geworden). - Toe stinge de kraeme bij Wullemses vandaen (= de kramen van de kermis stonden van het huis van Wullem af). - Ze benne op 't leven of in 't Nieuwediep in eloope (= net op het randje van zinken en vergaan... binnen geloopen.) - Tot deur de boveste raempjes toe skittert dat licht. - Dan ginge we weer an zâe hoor, om de Noortgunter (= daarginds in 't Noorden varen; hier is het bijwoord met ‘de Noort’ samengesteld). In deze uitdrukking kan het bijwoord ook voorop staan: Die lach (mitte skuit) gunter om de Noort an geunekant Amelant (= aan de andere kant van Ameland). - In plaats van een bijwoord wordt ook een nominale bepaling toegevoegd: Nae Kattek-Binne die kant (= naar | |
[pagina 28]
| |
K.B., oorspr.: naar K.B., nl. die kant uit). - Ook kan een plaatsnaam zonder voorzetsel als plaatsbepaling nader bepaald worden door een volgende voorzetselbepaling: Vorder sting d'r gíen huis over weerszijje-n-ietGa naar voetnoot1), 't Mallegat t'enneGa naar voetnoot2). - Het waeter had gien deurloop, astatGa naar voetnoot3) et Mallegat ontrent t'enne, onder de grond deur, lag 'n pijp. Het adverbiale substantief is ook als korte tijdsbepaling gangbaar: KruistijtGa naar voetnoot4) was altijt Valkenburgsche mart (op den dag van de Valkenburgsche paardenmarkt). Natuurlijk kan ook het bijwoord van richting achter het enkele substantief staan: 'n SlagGa naar voetnoot5) liep daer de Noord in. - 't Ete (vleesch van een met tonijn gemest varken!) Stónk de pót uit. - Kom dutGa naar voetnoot6) op (= hierheen). Men zegt ook: ‘Kom deuze kant dut op’, en ‘Ik gae geune kant dat op (= daarheen)’. Ja zelfs wordt bij ontwijkend antwoord een onbepaalde richting aangeduid met ‘geune kant dut op’. 4. Het adverbium wordt gemakkelijk als voorvoegsel toegevoegd aan het werkwoord, ter verduidelijking van aspecten, als bijv. het perfectieve. Ook kan er een primitieve beteekenisschakeering door worden aangeduid: Ze hebbe àlles van de strànd ehàeld = ...weggebracht. - Maar: Ze hebbe alles van de strand wég-ehaeld = ...gestolen, of liever: ietwat onrechtmatig meegenomen, bijv. ‘gejat’. ‘Gestolen’ in optima forma heet veeleer: ‘wég-eklâuwd’. - Men zal niet zeggen: Ze laege-n-achter die muur verskóle, - maar: wég-eskòle. - Het voorvoegsel terug bestaat in het Katw. niet: Je mot-eres werómkomme etc. Een andere eigenaardige beperking in de adverbiale bepaling, en wel tengevolge van de in de visscherstaal gefixeerde beteekenis, betreft het woord uitgaan: hiermede wordt bedoeld het uitvaren van of met de schuit voor de vischvangst .Nu kan een Katwijker door dit werkwoord niet uitdrukken: uit huis gaan, gaan wandelen, op reis gaan etc. Hij zegt dan ‘heengaan’, bijv.: Toen ie allien achterbleef, ging ie maer zelde heen. - 4. Een samengesteld bijw. van graad is dik-op: Op te Hollandsche wal was ook dik-op haering. 't Biggetje ('n oud vrouwtje) hâat dik-op ebràaid (gebreid, den kost verdiend met breien). Het woord beteekent: heel veel, in hooge mate. Het bijwoord ‘veul’ wordt gebruikt in de beteekenis dikwijls, vaak, twee bijwoorden die het Katw. niet kentGa naar voetnoot7): Hij komp feul op Kattek, en dan komti veul-al (meestal, ook: vaak) | |
[pagina 29]
| |
bij ons òòk. Een andere omschrijving van ‘dikwijls’ of ‘vaak’ is: 'k Heb 'm verskaie keere-n-ezien. Ook: Dat heb ik al genóg ehoort. Het bijw. âarech (= erg) komt ‘onverbogen’ bij bijwoorden voor: 'k Heb âarech hard elópe, en bij een praedicatief bijv. naamw.: 't Is âarech mooi. Maar bij een attributief bijv. naamw.: 'n Aarege goeie man. Ook zegt men: 't Doet âarege zéer, - waar ‘zeer’ blijkbaar als substantief wordt gevoeld, als in ‘'t Doet âarege pijn. - Hevige adv. van graad zijn: Zoo zuinig asserentóe. Zoo zuinig fan belang. Hij was soo rijk fanje daege zoo nietGa naar voetnoot1). Een adverbiale superlatief is bewaard in: 'n Elk vertelt s'n skoonst, - een spreekwoord dat beteekent: niemand beschuldigt zichzelf. - Een andere is: Ik doch dattie ziek was, maer nou zittie skòonstebest zâale te maeke. - 5. In de visscherstaal worden bijwoorden op bijzondere wijze gesubstantiveerd. ‘Hij is 'n endje-n-om d'in egaen’ zegt men van een schipper, of van het schip, wanneer hij (het) naar de kust vaartGa naar voetnoot2). Het zelfde is: innewerdan, ook innewerd egaen. Gaat men bij sterken wind uit de kust, dan vaart men ± 60o van den wind af, van de kust uit ‘an zâe’, en ‘gaet dan opperd'an = opwaert-an (dus: in den wind op). Vaart men van den wind af, dan lòòpt men nae de lij. Heeft men daarbij ‘ruimte van wind’ bij het zeilen dan zegt men: We hadde opte genoch! - een substantief van op, dat in opwaert-opperd steekt. Dit woord is ook overdrachtelijk in de dorpstaal overgegaan: Van opte kè-je wel ofkomme - beteekent in de zeemanstaal: ‘je kunt bij 't zeilen nooit te véel “opte” hebben’, maar overdrachtelijk: ‘geld kun je nooit te veel hebben, dat kun je altijd wel kwijt raken’ dus ‘neem van het geld, als op zee van de ‘opte’, uit voorzorg liefst het maximum. Het bijwoordelijke achtervoegsel -waert is in substantief gebruik gangbaar in het woord zâewert (zâewert) = zeereis: Je maekt 'n mòòie zâewert! (ook: met goede gage). Ook deze uitdrukking is, althans in 't negatieve, overdrachtelijk gebruikelijk: Die kan nog gien íene goeie zâewert maeke! (= Hij doet nooit een ding goed, houdt altijd ongelukken, etc.)Ga naar voetnoot3). 6. Voegwoorden bezitten ook de noodige rekbaarheid. Aankondiging van een temporaal voegw. door een bijwoord van denzelfden vorm, is heel gewoon, bijv. 't Is stilletjes nou, nou et vollek te kòòi gaet. | |
[pagina 30]
| |
Combinaties met dat zijn o.a.: Het waeter hadde gien deurloop, astat et Mallegat ontrent t'enne lag 'n pijp (= behalve dat). - Die brieve die bleve daer net soo lang astat-je weer of-vaerde. - Dan hâaje-we baekes. Dat waere dinge dattewe mekaor kenne kosse. - Isset datte-we íet en konne, datte-we d'âor dag of-vaere mosse, dan ginge de vrouwe zonder manne (de tweede dat-zin is de concrete variatie van den eersten; dat ‘isset’ deel van het ‘voegwoord’ is geworden, blijkt uit den praesensvorm, ondanks den verleden tijd). - Ik heb welderes op tat huiss-elét, maer iet-tattik daer 'n tolhuis ezien heb (= maar een tolhuis heb ik beslist niet gezien). ‘Hoe’ drukt nog duidelijk ‘graad’ uitGa naar voetnoot1), en is in die beteekenis en functie zeer gebruikelijk: Hij haai iet in de gaete hoe van alle kante verloopluchte op kwamme zette (= hoe dreigend de lucht werd; een adj. als ‘dreigend’ wordt natuurlijk in een concreet omschrijvenden zin uitgedrukt, zie blz. 319 Jg. III). Ook het bijwoord ‘hoe’ is bij de visschers heel gebruikelijk als graadaanduiding in affectieve of emphatische zinnen: Hoe chroen staet de locht! (= Wat 'n zware, langdurige storm is dit!) Hoe donker staat de locht (= 'n bui op komst). Uitbreiding van het voegw. ‘hoe’: Je mot 'r nou nog om lache, hoe of je toe sjauwde! - Dat kwam er an (= hing er van af), hoe 'n zuinige kok of je 'nGa naar voetnoot2) haai. Dit hoe'n kan ook vóor een praedicatief adjectief worden gebruikt: Dat kwam eran hoe'n lang je zâewerd en was (= hoe lang je reis was). - Correlatief: Hoe meer-ie verliest, hoe kwaejer-ie wordt. Hoe zieker-ie is, zooveul te makkeleker pesjent-ie is. Een voegwoord uit oorspr. pronomina is het ook op zee zeer gebruikelijke: Al wat dat Mallegat smaller eworde-n-is, benne ze daer op-te Waetering verdaegt (= naar gelang...). Toevoeging van ‘wat’ aan een bijwoord: ‘Weunt-ie dàer?’ ‘Nee, daer-wat nau de Batstraet is’. G.S. OVERDIEP |
|