Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZoo komen wij verderGa naar voetnoot1)Sinds dat Paul Hagen in den Beiaard 1921 blz. 27 vlgd., zijn eerste mededeelingen deed over de nieuwgevonden Lübecksche handschriften, en ik daar in De Nieuwe Eeuw het mijne van begon te denken, om het in de Studiën van 1927 en 1929 eens volop uit te spreken, is er over het auteurschap der Imitatio weer heel wat losgekomen. En dat moest wel zoo zijn, daar, trots alle hierover geschreven boeken en studiën de zaak zelf hiermee nog heelemaal niet voor iedereen duidelijk is. Maar zal men misschien zeggen: is dat dan van zóó'n groot belang? is dat zooveel zoeken en napluizen wel waard? nu precies te weten: wie dat boekje geschreven heeft. Zegt de Imitatio niet zelf: Zoek niet te veel er naar: wie het gezegd heeft, maar let er vooral op, wat er gezegd wordt!? Dat is waar en geldt volop voor een gewoon boek, maar dat is niet waar, als het het grootste letterkundig meesterstuk betreft, dat ooit in onze taal is geschreven. En dat is de Navolging van Christus zonder eenigen twijfel. De nieuwere literatuurwetenschap leert ons toch in haar doxologie dat de bijval, dien een werk inoogst, als die universeel en eenstemmig is: de beste waardemeter is van algemeen-menschelijke diepte en zielegrootheid. Welnu, torenhoog boven alle Nederlandsche schrijvers en dichters uit: staat de schrijver der Navolging. Zijn boekske is niet alleen in alle talen der wereld vertaald, maar wordt nog bijna ieder jaar opnieuw en soms meerdere malen in dezelfde taal uitgegeven, en door alle ware Christenen, ja alle ware vromen telkens weer opnieuw doorproefd en gesmaakt. Na den Bijbel is de Navolging het meest verspreide, meest gelezen boek der heele wereldgeschiedenis. En dat de vrome literatuur van grooten stijl niet onder de letterkunde | |
[pagina 16]
| |
zou vallen, is een verouderd wereldsch vooroordeel, dat door het grootsche oeuvre van Abbé Bremond, althans voor ons geslacht, voor goed met den vloek der bekrompenheid ligt geslagen. Wij zijn het dus aan ons vaderlandsche eer verplicht: nauwkeurig te onderzoeken, wie eigenlijk dit boekje heeft geschreven; en als Paul Hagen nu, in zijn pas te Amsterdam verschenen, maar in het Duitsch geschreven verhandeling op blz. 26 tot de conclusie komt, dat Thomas a Kempis slechts kan geweest zijn: de om- en bijwerkende redacteur van een ouderen oer-tekst, die reeds bijna al het schoone, forsche en diepe bevat, dat wij in de Imitatio bewonderen en vereeren, dan is hiermee een vraagstuk aangeroerd, dat voor elken Nederlandschen letterkundige en voor iederen vromen Nederlander van het hoogste belang is. ‘Gewiss enthalten auch die hinzugefügten Ausführungen manches Gute; aber wenn das ganze Buch der Nachfolge Christi in ihrer Art gehalten wäre, so hätte es nie die allgemeine und dauernde Verbreitung erlangt, die es gefunden hat, die den selbständigen Werken des Thomas aber eben versagt geblieben ist. Der unvergängliche Wert des zweiten und dritten Buches der Nachfolge Christi liegt in der von Thomas überarbeiteten Schrift und er tritt in ihrer ursprünglichen Gestalt in noch weit höherem Mass hervor. Erst nach der Befreiung von den Ranken der Uberarbeitung kommen diese Mahnungen zum innerlichen Lebenswandel, die für alle Menschen und nicht für Mönche geschrieben sind, in ihrer kraftvollen Schönheit ganz zur Geltung’. Maar gelijk men uit deze woorden al ziet, is hier niet alleen de historische vraag van belang: wie de eigenlijke schrijver van dien oertekst geweest is, maar wordt ons hiermee ook de hedendaagsche plicht op de schouders gelegd, aan de nog altijd ontelbare lezers van dit gulden boekje een gezuiverden en gelouterden tekst in handen te geven, die nòg beter dan de duizenden vroegere uitgaven, aan hun devoten drang tot innerlijkheid zal tegemoet komen, voldoen en leiding geven. Om een en ander beter te doen begrijpen, geef ik hier dus eerst een kort overzicht van den vijfhonderdjarigen strijd over het auteursprobleem, om daarna in een volgend stuk aan de hand van dit nieuwe boek op verschillende passages en hoofdstukken opmerkzaam te maken, die er door de kritiek werkelijk beter, mooier en dieper op worden. | |
IHet valt niet te ontkennen, dat degenen, die Geert Groote in het bestuur der Moderne Devotie opgevolgd hebben, dus zoowel de Oversten der Windesheimsche Kanunniken als de leiders der Broeders en Zusters | |
[pagina 17]
| |
van het Gemeene leven, zich omtrent het auteurschap van de Imitatio eenigszins wonderlijk hebben gedragen en uitgelaten. Over geen der geestelijke werken van Geert Groote's school is eigenlijk ooit eenige twijfel gerezen. Wat van Zerbolt van Zutphen, wat van Jan van Heusden, wat van Jan van Schoonhoven, wat van Hendrik Mande of van Gerlach Peters is, weten wij allemaal heel nauwkeurig. Ook omtrent de voornaamste origineele werken van Thomas a Kempis heerscht - trots eenige later ontdekte en dus onzekere opuscula - niet de minste twijfel. Alleen omtrent het meest beroemde en verspreide, het diepste en zielegrootste is er van meet af aan: een algemeene onbekendheid, en een daaruit volgend kriskras toeschrijven van dat uit vier boeken bestaande werk juist aan de meest uiteenloopende auteurs. Iedereen raadt er maar naar. En degenen die het ware er van weten, zwijgen of verdonkeremanen zelfs de feiten, die er omheen liggen, zelfs hebben ze door den Zwolschen tekst geprobeerd het eerste boek onder de werken van Jan van Schoonhoven te verstoppen. Al de officieele bronnen van Zwolle en Windesheim, Groenendaal en Rooklooster, doen of er niets over te zeggen wasGa naar voetnoot1). Zelfs Jan Busch schrijft meer dan 25 jaar na de uitgave der Complete Imitatie in 4 boeken, een uitvoerig Chronicon van de heele Windesheimsche Congregatie en geeft die uit, zonder dat er een woord over den auteur der Imitatio in staat. Pas in een latere editie van 8 jaar daarna wordt er, op een plaats, waar men het absoluut niet zou verwachten, eventjes tegen al de wilde toeschrijvingen aan Joannes Abbas, Hendrik Aeger van Kalkar, Johannes Gesen of Gessen e tutti quanti de duidelijk tendentieuze mededeeling gedaan, dat Thomas ‘composuit: Qui sequitur me, de imitatione Christi cum aliis’. Dat componere in dezen kring volstrekt niet altijd het auteurschap insluit, maar vaak slechts een nieuwe redactie van een reeds bestaand werk beteekent, blijkt uit Thomas' eigen formuleering omtrent zijn bewerking van het Lydwina-leven van Brugman: eundem breviori ac planiori stilo compositum vobis nunc ad legendum transmitto. Men zal mij antwoorden, dat we toch in Brussel nog den autograaf van Thomas bezitten, die hij (reeds of pas?) in 1441 onderteekent met ‘Finitus et completus per manus fratris Thomae a Kempis in monte Stae Agnetis prope Swollam’, maar wat waarborgt dit meer dan het copieeren, het afschrijven van den tekst? Om iemands woorden juist te | |
[pagina 18]
| |
verstaan, zoeken wij naar parallelplaatsen in zijn eigen werk. Welnu, letterlijk hetzelfde schreef Thomas onder het door hem overgeschreven Bijbelhandschrift van Darmstadt in vijf folianten. Dit beteekent dus niets anders dan: ik heb het overgeschreven. En dit te meer, daar er andere handschriften zijn uit de jaren 1430 en 31 waar andere afschrijversnamen onderstaan; terwijl het voor elken deskundige vaststaat dat Thomas a Kempis zijn redactie reeds in 1428 kant en klaar had, en ter afschrijving heeft rondgegeven. Bovendien citeert Thomas in zijn latere werkjes de Imitatio aanhoudend, zonder ze te noemen; maar den eenen keer dat hij ze noemt, zegt hij duidelijk dat het niet zijn eigen werk is: immers waar hij in Vallis Liliorum cap. 18 uit het eerste boek der Imitatie vs. 4 van cap. 10 citeert: leidt hij deze plaats in met: Dixit quidam devotus silentii amator. Zou een brave eenvoudige ziel als Thomas zoo zich zelven durven aanhalen? Nooit ofte nimmer heeft Thomas gezegd of geschreven dat de Imitatio van hem was; en als onmiddellijk na Thomas' dood zijn vrienden voor een algemeene editie van zijn werken zorgen, ontbreekt daar de Imitatio! Stel je voor: De werken van Milton zonder zijn Paradise lost! Daartegenover moeten wij nu even opmerken, dat de oudste handschriften duidelijk bewijzen, dat aanvankelijk de vier boeken eerder afzonderlijk dan te zamen zijn uitgegeven, en dat de in deze primitieve handschriften voorkomende mededeelingen omtrent titel en auteur van het werk dus dichter bij den werkelijken oorsprong staan dan de latere die het heele complex der vier boeken betreffen. Wij ontwaren nu, dat van den beginne af aan Boek 2 ‘De conversatione interna’ heet, een opusculum, dat van oudsher - zoo onder andere in den bibliotheekcataloog van het Rooklooster - op de lijst der Opera van Geert Groote heeft gestaan, terwijl Petrus Horn het in zijn leven van Geert Groote heel opvallend afzonderlijk als ‘Exercitia spiritualiter conversandi’ vermeldt. In Hs. Gent 1339 heet het: ‘Een capittel van inwendiger oefeninge’. Een derde vaak voorkomende titel voor Boek 2 en Boek 3 samen is: Libellus ammonitionum ad interna trahentium; waarbij dan Boek 3 nog vaak apart ‘Libellus internae Consolationis’ genoemd wordt. Nu is bekend, dat Geert Groote dezen term ‘synne die mij inwert trekken’ heel vaak in den mond had, terwijl intractus of beter nog intra-tractus en intro tractus nog eens in dit boek namelijk vs. 31 van Cap. 8 voorkomen. Ook het vierde boek komt als De Sacramento of de Communione op de oudste lijsten als een Opus van Geert Groote voor. Ook het eerste boek heeft in de oudste handschriften een typischen | |
[pagina 19]
| |
titel met bijschrift omtrent den auteur: Incipit tractatus de Imitatione Christi et de Contemptu mundi, Editus per quendam Carthusiensem in Rheno, wat in een ander hs. met onmiskenbare duidelijkheid als ‘quidam devotus Carthusiensis domus Gelriae’ verschijnt. Trouwens een Mnl. handschrift van Huize Katwijk te 's Gravenhage, eveneens uit Monnikhusen afkomstig, heet: ‘ghemaket uten latine in duutsch van enen Santroyze opten rijn’. Nu hèèft Geert Groote werkelijk meer dan twee jaar in domo Gelriae te Monnikhusen bij de Karthuizers gewoond, en beantwoorden de 18 eerste capita van het eerste boek zóó volkomen aan de eigen levensgeschiedenis van Geert Groote, dat hier telkens de letterlijke overeenkomsten van den Imitatio-tekst met de mededeelingen zijner verschillende Vitae voor het grijpen liggen. En nu komen inderdaad een heele groep oude handschriften met een veel primitiever maar levensvoller Eerste-boektekst dan die van Thomas a Kempis uit Karthuizerkloosters. En het mooiste is, dat een heele reeks van die Karthuizerhandschriften nu twee menschengeslachten later met een nieuwe mededeeling steeds door een andere hand geschreven, verrijkt worden dat dit werk van Thomas a Kempis is, waarbij dan soms zelfs de oude ‘Carthusianus in Rheno’ wordt doorgestreept. De goede Karthuizers hebben dat zeker op verzoek van Jan Busch gedaan, die het op een gegeven oogenblik van zijn leven, plotseling noodig begon te vinden, Thomas a Kempis overal als auteur der Imitatio te doen vermelden, en daar zelf in zijn Chronicon mee is begonnen. De vraag is nu maar: wie gelijk heeft: de oudere traditie, of de jongere tendentieuze vermelding. In andere dergelijke vraagstukken heeft bijna altijd de oudere traditie de beste brieven. Ook hier zou het wel eens evenzoo kunnen zijn. Geen wonder echter, dat, waar de Nederlandsche auteur dus in zoo vreemde vermommingen optrad, het buitenland er het zijne van dacht, en vooral Frankrijk en Italië beide zoo gelukkig waren een eigen kandidaat voor het auteurschap van dit wondere boekje te ontdekken en daarover met eeuwenlange koppigheid hebben getwist en gestreden. Maar gelijk altijd in de wereld, kwam toch ook hier de wetenschap langzaam maar zeker: de waarheid iets dichter bij. En na de vernieuwde apologieën van Denifle, Funk en Pohl, gesteund door de Nederlanders Pastoor Spitzen en Victor Becker S.J. scheen het eindelijk of beide Romaansche partijen bereid waren den strijd op te geven, en vooral door interne kritiek en de talrijke Neerlandismen van den Latijnschen tekst genoopt, de Nederlandsche origine van het boekje te erkennen. De kandidatuur van den Franschen Jean Gerson was al bij het leven van Spitzen en Becker een verloren zaak. Maar tot 1921 hadden b.v. de | |
[pagina 20]
| |
machtige en geleerde Italiaansche Benedictijnen altijd voor hun Italiaanschen Imitatio-auteur Abbas Gersen gestreden; doch in dat jaar nam de Revista Storica Benedettina in Nr. 53 zijn definitieven keer. In een redactioneel artikel werd de strijd officieel gestaakt. Denifle, Funk en Pohl hádden werkelijk bewezen, dat de schrijver uit den Nederlandschen kring der moderne Devotie kwam. Wie nu echter meenen zou, dat daarmee ineens ook het auteurschap van Thomas a Kempis erkend werd, vergist zich deerlijk. Neen, zoo werd daar gezegd: Thomas a Kempis kon onmogelijk als auteur aanvaard worden, dat had trouwens ook Denifle niet erkend, en de naam van den waren schrijver zou wel altijd onbekend blijven, maar een Noorderling moest het geweest zijn. En kort daarop kwam Dom Emmanuel André dat terzelfder plaatse nog eens uitvoerig toelichten. Nu is het inderdaad opvallend, hoe gemakkelijk de groote voorvechters van de Nederlandsche afkomst zich altijd van het persoonlijk auteursbewijs voor Thomas hebben afgemaakt. Denifle zei niet voor niets dat de Kempisten zich meestal meer als fervente apologeten dan als kritische waarheidszoekers hadden gedragen -, en hoe weinig steekhoudends zij wisten te antwoorden op het reeds zoo vaak geleverde bewijs van de heel andere, veel zachter en gevoeliger mentaliteit, die uit Thomas' eigen overige werken spreekt en den forschen geest die uit vele der mooiste en beste Imitatio-deelen ons allen altijd weer zoo onmiddellijk en onverbiddellijk aanspreekt, ja ons bijna handtastelijk aanpakt. Van hun zijde was dat heel begrijpelijk. Wij hadden immers Thomas' autograaf. De heele traditie der latere eeuwen had nooit zelfs de mogelijkheid van een ander auteur uit den kring der moderne Devotie bevroed. Wie voor de afkomst uit de Moderne Devotie was, hield vanzelf ook Thomas' auteurschap voor een uitgemaakte zaak. Daarin heeft nu Paul Hagen verandering gebracht, en dat wel onmiddellijk, nadat Italië eindelijk ook Frankrijk in het opgeven van den nationalen candidaat gevolgd was. Hij vond twee nieuwe Nederduitsche handschriften die beiden Boek 2 en 3 der Imitatio bevatten, maar met zoo ontzaglijk veel en gewichtige veranderingen in Boek 3, dat ineens de totaal-indruk een geheel andere was. Hier ontbreekt nu het zachte en gevoelige ten eenen male. En de forsche geest van die onmiddellijke onverbiddelijkheid heeft hier alleen het woord. Nauwkeurig noteerde hij alles wat er in de nieuwe handschriften ontbrak; en toen hij dat ontbrekende deel achter elkander las, herkende hij daarin met volstrekte klaarblijkelijkheid ineens denzelfden stijl, dezelfde gevoeligheid, dezelfde zangerigheid als in Thomas a Kempis' | |
[pagina 21]
| |
overige werken. Sindsdien stond het bij Paul Hagen vast: Dit stuk der Imitatio heeft twee auteurs. De eerste schreef alleen wat er in de Lubecksche handschriften te vinden is, en deze blijft voorloopig een onbekende, maar deze oertekst van Boek 2 en 3 is door een ander auteur omgewerkt en bijgewerkt, verzacht en afgerond, maar ten slotte verzwakt en verwaterd; en die tweede auteur is niemand anders dan Thomas a Kempis zelf. Daar helpt geen moederke lieve aan. Al de oudere getuigenissen hadden dus gelijk in den zin, dat hij aan onzen tekst van vier boeken samen de laatste hand heeft gelegd; maar nòg meer gelijk hebben de oudste groep handschriften met de teksten van de boeken afzonderlijk: er is vóór Thomas een andere auteur geweest, en dat is eigenlijk de ware auteur, want op diens rekening komt zoo goed als alles, wat de Imitatio als een vurige vlam van Heiligen Geest over de wereld heeft doen gaan. Zoolang echter Paul Hagen niet wist te zeggen, wie die eerste en eigenlijke auteur geweest was, trok de wetenschappelijke wereld zich weinig van hem aan, en beschouwde hem een beetje als een phantast, tegen wien ik van verschillende kanten ernstig ben gewaarschuwd. Want in de Nieuwe Eeuw had ik over Paul Hagen geschreven en bijval getoond. Een verdere studie met telkens wisselend perspectief bracht mij echter na drie jaar tot de subjectief volstrekt zekere overtuiging, dat Geert Groote zelf de ware auteur der heele Oer-Imitatie geweest is. Want wat Paul Hagen voor Boek 2 en 3 gevonden had, wilde het geluk, dat ik vond voor Boek 1 en 4: een veel ouderen tekst; die in alles met de teksten van Hagen voor Boek 2 en 3 klopte. Ik heb in De Studiën van 1927 en 1929 en daarna ook in De Gids van 1929 kort en goed verslag gedaan van mijn tekstkritische bevindingen; en toen over Boek I een heel boek geschreven, dat uitgegeven is bij de Koninklijke Vlaamsche Akademie en getiteld is: Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste boek der Navolging van Christus, Gent 1929 (voor Noordnederland te Nijmegen bij Dekker en van der Vegt.) Toen heb ik in het jaar daarop een groote prachtuitgave doen verschijnen der voornaamste oude teksten van alle vier de boeken, en in een groote Inleiding daarop voor alle mij bekende handschriften der vier boeken afzonderlijk: den beredeneerden stamboom opgemaakt. Tot nog toe meende men het namelijk met één stamboom voor al de vier boeken af te kunnen! Men verwachtte toen, dat ik verder zou voortgaan met mijn resultaten ook uitvoerig voor Boek 2, 3 en 4 in het licht te geven; maar toen ik | |
[pagina 22]
| |
merkte, dat ik van verschillende zijden fel werd tegengesproken, achtte ik het beter, hiermee eerst maar eenige jaren te wachten, om te zien of de tegenpartij mij misschien uitvoerig zou komen weerleggen. Dat is totnutoe niet geschied. Niemand is ernstig op mijn tekstcritiek met stamboomen ingegaan. Het is blijkbaar ook hier makkelijker in het negatieve te blijven en op détailfouten te wijzen, die natuurlijk ook mijn menschenwerk aankleefden, dan met de nieuwe gegevens een positief verweer op te bouwen. Maar laten mijne tegenstanders hier wel beseffen: on ne détruit que ce qu'on remplace. Wat hiervan zij, mijne bondgenooten zaten ondertusschen niet stil. Op de eerste plaats kwam eene mijner leerlingen met een degelijke dissertatie over den Mnl. a-tekst van boek I bewijzen, dat die onmogelijk uit den Latijnschen tekst van Thomas kan zijn voortgekomen, maar nauwe verwantschap toont met den veel ouderen Latijnschen O-tekst en de vele eveneens oudere teksten in het Fransch, Duitsch, Engelsch, Zweedsch en ItaliaanschGa naar voetnoot1). Van meer consequentie was de bijval van Dr. C.E. Hooykaas, die herhaaldelijk in het Handelsblad, De Stroom en de Groene Amsterdammer van 1929 en 1930 op het belang dezer nieuwe ontdekking gewezen heeft, en ten slotte een soort referendum onder de trouwe lezers en goede kenners der Imitatio heeft willen houden, maar in de verdere uitwerking hiervan helaas door den dood verrast werd. Tot mijn positief werkenden bondgenoot moet ik - zijns ondanks misschien - ook mijn huisgenoot en collega Prof. W. Mulder rekenen, die, al heeft hij zich een paar maal tegen de waarschijnlijkheid mijner conclusies uitgesproken, toch ijverig de handen uit de mouw stak, om ons aan een bruikbare uitgave van Geert Groote's brieven te helpen, waarmee hij mijne zaak een ontzaglijken dienst heeft bewezen, gelijk b.v. uit de straks te citeeren Studiënrecensie van J. Tesser reeds duidelijk is gebleken, en gelijk ik zelf nog wel nader zal bewijzen, als ik mijn tekstkritiek op Boek II ga voortzetten. Maar het allerbelangrijkste was de bijval van Prof. W.J. Kühler, van Amsterdam, die aangemoedigd door de blijkbaar niet zoo ongelukkig uitgevallen eerste proeven van kritiek, die ik in het voorbijgaan op de oudste geschiedkundige bronnen der Moderne Devotie had moeten uitoefenen, mij dit heele onderdeel van het werk uit de handen, en voor zijne rekening nam. In twee doorwrochte verhandelingen (Archief voor Kerkgeschiedenis 1932, en Studiën 1933) kwam hij achtereenvolgens | |
[pagina 23]
| |
bewijzen: 1o. dat zoowel de proza-leventjes van Geert Groote door Petrus Horn en Thomas a Kempis geschreven, als de Berijmde Vita van den anonymus in 1421: alle drie op hetzelfde Latijnsche origineel berusten. Petrus Horn, de broeder van het Heer Florenshuis neemt omtrent het netelige vraagstuk van Geert Groote's conflict met de kerkelijke overheid, zoo goed als alles uit de origineele Vita over; Thomas a Kempis, de Windesheimer Kanunnik van den St. Agnietenberg, verzwijgt hieromtrent allerlei, dat hij niet graag publiek wilde hebben, en wipt er handig overheen. Hierbij is uitdrukkelijk opzet niet te miskennen. Trouwens in den proloog voor zijn bewerking van het leven der H. Lidwina, stelt hij het als een beginsel voorop: alles weg te laten wat bij eenvoudige zielen twijfel of verwarrende vragen zou kunnen doen opkomen (Pohl VI, p. 318). Welnu, precies volgens dat zelfde beginsel heeft Thomas tendentieus in de oude Vita geschrapt en verschikt, ten einde ongewenschte dingen te doen vergeten, terwijl Horn die Thomas' werk moet gekend hebben - want hij schrijft er hier en daar uit over - het origineel opzettelijk meer op den voet gevolgd heeft. Thomas - die elders in zijn Chronicon (p. 484) zijne bron uitdrukkelijk vermeldt in het zinnetje: Multa quidem et alia bona Magister iste in diebus suis fecit, sicut quaedam de eo digna scripta loquuntur, - tracht hier angstvallig zijn hoofdbron dood te zwijgen en laat het voorkomen of hij alleen mondelinge inlichtingen verwerkt. Ook de berijmde Vita, eveneens uit de Congregatie der Augustijner kanunniken afkomstig, maar 20 jaar ouder dan Thomas' levensbeschrijving, doet juist net als hij. Wij hebben hier dus niet met een persoonlijk opzet van Thomas, maar met den geest der heele Congregatie te doen. Daarentegen wil Petrus Horn, de jonge Broeder des Gemeenen Levens, het kloosterboek van Thomas, in zooverre verbeteren, dat hij in zijn oog onmisbare dingen, die bij Thomas verzwegen waren, weer opnam; maar dat dit aan de Oversten niet beviel, kunnen wij opmaken uit het feit dat Horns levensbeschrijving nooit is afgekomen, maar juist is blijven steken in de onvolledige lijst van G. Groote's werken, waar eigenlijk heel de geheimhouding om draait, en dat zijn handschrift nooit ter afschrijving is uitgegeven, maar als een onbeteekenend kladwerk slechts per toeval in de eigenhuisbibliotheek is bewaard, terwijl hij na 1450 nog vele jaren heeft geleefd en zijn overige biographieën (zie Dumbar p. 1433) als Continuatio scripti R. Dier de Muden wèl werden uitgegeven en er ook na zijn dood een lijst van zijn werken is opgemaakt, waarop het Leven van Geert Groote ontbreekt! Maar nu is er nog een vierde Vita Gherardi Grote van den Broeder | |
[pagina 24]
| |
des Gemeenen levens Rudolf Dier de Muden uit 1459, alhoewel deze eigenlijk geen biographie is, maar slechts een losse reeks aanteekeningen, waarin telkens bijzaken vermeld doch hoofdzaken worden weggelaten. Uit de volgorde en de terminologie dezer losse aanteekeningen bewijst nu Kühler 2o. dat ook deze feiten-opsomming weer op hetzelfde Latijnsche origineel teruggaat, ja ons den rooden draad in handen geeft, om met behulp der drie andere Vitae nu het heele verloop en de juiste volgorde van het origineel weer te reconstrueeren. Dier toch gaf blijkbaar een nalezing op Thomas' nu reeds officieel erkende Vita, en nam alléén op, wat hij in de oude Vita las, maar in Thomas tekst miste, mits het niet de netelige quaesties raakte. Waarschijnlijk heeft hij op verzoek van Windesheim onmiddellijk daarna de oude origineele Vita Gerardi Magni, waarvan het laatste exemplaar toen natuurlijk nog in de boekerij van het Heer Florens-huis aanwezig was, voorgoed vernietigd. Immers te Groenendaal is met Ruusbroecks Leven van Jan van Schoonhoven, nadat Pomerius er al het gewenschte uit had overgenomen, om het ongewenschte wat er in stond voor goed de wereld uit te helpen, juist hetzelfde geschied. Ten slotte vraagt Prof. Kühler zich af: wie dan de schrijver van het origineele Leven van Geert Groote moet geweest zijn, en geeft daar het slechts gissenderwijze uitgesproken, maar het èn in zichzelve èn om de omstandigheden zeer waarschijnlijke antwoord op: Niemand anders, dan Joannes Cele, het schoolhoofd van Zwolle, de intieme vriend van Geert Groote, die bijna alles van dat wonderbare leven had meegemaakt, en zelf na G. Groote ook als gast te Monnikhusen had vertoefd, die gelijk Thomas zelf in het Chronicon Montis St. Agnetis (p. 514) verhaalt, gewoon was Geert Groote's leven aan zijn scholieren in kleuren en geuren te schilderen, en hun dit als een navolgenswaardig toonbeeld voor te houden; en die dus slechts wat hij mondeling in de klas verhaald had, behoefde op te schrijven om met zijn werk gereed te zijn, Joannes Cele, die gelijk Schoengen (blz. 42) vermeldt, het kleed van de Broeders des Gemeenen levens droeg, en wiens handschriften dus vanzelf in het Heer Florens-huis moesten terechtkomen, Joannes Cele, dien Horn en Thomas beide als ‘reverendus magister, devotus ac fidelis Jhesu Christi amator’ betitelen, wat heel goed past, als zij er juist mee bezig waren: van zijn oude Vita een nieuwe redactie op te stellen, Joannis Cele, dezelfde die in het bezit was van een heele reeks eigenhandige brieven van Geert Groote aan hem zelf, en daarom na diens dood deze collectie vervolledigd heeft, met alle andere bereikbare door hem nagelaten brieven aan anderen, Joannes Cele verder, die aan Jan van Schoonhoven voor zijn leven van Ruusbroeck de | |
[pagina 25]
| |
détails van Geert Groote's eerste bezoek aan Groenendaal verschafte, en van wien wij zeggen kunnen, dat alles wat hij weten kon in de oude Vita gestaan heeft, maar alles wat hij niet wist (b.v. over de latere bezoeken bij Ruusbroeck) er ook telkens ontbreekt, Joannes Cele ten slotte, waarvan het bv. heet, dat hij in twee boeken alles wat er van Geert Groote in herinnering was gebleven verzameld had; terwijl wij van die twee boeken er totnutoe slechts één, namelijk de brievenverzameling kenden; ja Joannes Cele moet de schrijver geweest zijn ook van de Oude Latijnsche Vita; en zoo heeft Kühler hiermee Joannes Cele's tweede boek over Geert Groote dat tusschen 1409 en 1417 (het jaar van zijn dood) moet geschreven zijn, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid teruggevonden. Vier jaar na Cele's dood in 1421 dicht een anoniem kanunnik der Augustijner Congregatie dan de berijmde Vita. In 1424 kwam Thomas a Kempis (ik meen zeker met Jan van Schoonhoven) naar Jan van Heusdens Sterfbed, waar deze drie mannen toen een definitieve afspraak moeten hebben gemaakt, dat men na de mislukte poging om het eerste boek onder de werken van Jan van Schoonhoven te verstoppen: het auteurschap der Imitatio liever op naam van Thomas a Kempis zou trachten te brengen. Daartoe moest Thomas een geheel nieuwe redactie in 4 boeken gereed maken. En hiermee kwam hij in 1427 of 1428 klaar. En onmiddellijk werd deze eerste zoogenaamde complete redactie overal ter afschrijving rondgegeven. Maar hiermee was het auteurschap van den ‘quidam Carthusianus in Rheno’ nog niet de wereld uit. Maar vooral was er ook het Vita Gerardi Magni van Joannes Cele nog, dat natuurlijk niet alleen vierkant de afzonderlijke titels der drie of vier boeken onder de opera van Geert Groote opnoemde, maar bovendien op vele plaatsen uitdrukkelijk wees op de overeenkomst tusschen Geert Groote's leven en zijn Imitatie-lessen. Daarom kreeg Thomas a Kempis, rond 1440, in den zelfden tijd dus, dat hij de toch misschien tendentieus bedoelde boven reeds behandelde eigennaams-vermelding onder den autograaf zette, de opdracht: een nieuw leven van Geert Groote samen te stellen. De Broeders des Gemeenen Levens waren aanvankelijk daarover niet erg gesticht, en het concept-Vita van den jongen Petrus Horn (in 1442 pas 18 jaar), was dus waarschijnlijk een tegemoetkomende poging om toch nog iets meer voor Geert Groote te redden. Evenwel bij de al of niet volledige lijst van Geert Groote's werken, moest òf alles verzwegen of alles verraden worden. En daarom bleef de jonge auteur juist hier steken en is het Vita van Petrus Horn, toen dus onafgewerkt gebleven en later niet onder zijn werken opgenomen. En de kennis van | |
[pagina 26]
| |
Cele's Vita zou zelfs nooit tot ons zijn gekomen, hadden de door Paul Hagen teruggevonden Lübecksche handschriften en mijn daarop voortbouwende studiën niet zijdelings den stoot gegeven tot een nieuw onderzoek, dat al deze feiten weer aan het licht heeft gebracht. Het leven van Thomas a Kempis was van 1459 af het eenig bekende, wat weer prachtig blijkt uit de Middelnederlandsche biographie van Geert Groote door een Anonymus die na 1483 is geschreven, en door Brinkerink in Deel 28 van het Archief v.h. Aartsbisdom Utrecht is uitgegeven en dat, op een enkel in het Nederlandsch mondeling overgeleverd trekje na, niets als een mager uittreksel uit deze tendentieus gecastigeerde bewerking is, opgeluisterd met een paar aanhalingen uit Hendrik Mande en Dier de Muden. JAC. VAN GINNEKEN |
|