Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandsche Roman der LorreinenWij bezitten een kostbaar brok epiek sedert de uitgave, in 1844, van Jonckbloet, door hem betiteld als de Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs, later aangevuld met vele en velerlei fragmenten, die het bewijs leverden, dat het deel uitmaakte van een groot Middelnederlandsch epos der Lorreinen, de ‘Lotharingers’. Jonckbloet beweerde in zijn korte inleiding, p. XX: ‘Uit het Fransch zijn ze (de fragmenten) zeker vertaald, als blijkt uit vs. 42 van het tweede fragment, en waarvan verscheidene plaatsen in het stuk de sporen dragen, terwijl dat fransche origineel wederom was opgesteld naar latijnsche bronnen in St. Severyns abdij te Bordeaux aanwezig’. Het is van belang, deze aanwijzing van den dichter te citeeren (naar het Gieszensche handschrift). Hij zegt, dat er drie deelen van de groote veete zijn: Deerste boec die geet an
Daer dese veede eerst began
Ende hint (= eindigt) daer Fromondijn
Bleef doet in die cluse sijn.
25[regelnummer]
Dese andre (= het tweede dat hier volgt) sal inden, dats waer,
Noch harde lange hier naer
Op Ritsarts boec, Yoens sone
Die harde stout was ende coene.
Dan sal dat derde over liden (= dóorgaan)
30[regelnummer]
Tote des Keysers VrederycsGa naar voetnoot1) tiden
Dat seecht die ieeste diet heeft bescreven
Nochtan es haer vele ontbleven
Dat hemelyc ‘getrouwic, was.
| |
[pagina 11]
| |
We merken op, dat de dichter in deze laatste verzen bedoelt: ‘de bron waaruit ik put (die “ieeste”, dat kan zoowel een Latijnsche kroniek, als een Latijnsch of Fransch of Nederlandsch gedicht zijn) was in vele opzichten onvolledig, omdat vele gebeurtenissen “hemelyc” waren’. Hij gaat dan verder, over zijn bron: In die stat van Bordeas (= Bordeaux)
35[regelnummer]
In sente Severijns abbie
Heeft men gescreven oyt ende ye (= van oudsher ononderbroken)
Dese veede altemale
Ende dat na den rechte wale.
In tween boeken leget daer
40[regelnummer]
Die harde groet sijn ende swaer
Daer dat Walsce (= Fransch) ute es genomen
Daer dit mede ute es comen
Daer so leget in tlatine
Noch so doense (nl. de monniken der abdij) grote pine
45[regelnummer]
Dat si noch tallen tiden
Scriven die orlogen entie striden
Die si iegerincs vernemen connen
Die iersten dier af begonnen.
Nu laet ons God so geraken
Dat u dunke wale smaken. Amen.
Wie dit onbevangen leest, wordt zonder twijfel bekoord door de reëele beschrijving van die Latijnsche kloosterkroniek, die door de jaren heen, gelijk een ‘kroniek’ toekwam, met groote zorg werd ‘bijgehouden’, en die in zijn twee dikke folianten door den man die dit schreef is aanschouwd ter plaatse. Is deze dichter, die naar de aanteekeningen van de kroniek dichtte, in eerste instantie een Franschman geweest? Wie deze vraag bevestigend beantwoordt, beroept zich, als Jonckbloet op vs. 42. Wij vragen ons echter af, of dat vers met zekerheid beteekent, dat ‘het Nederlandsche gedicht uit het Fransche gedicht is vertaald’. Men zal dan moeten aannemen, dat ‘daer-mede’ betrekking heeft op ‘dat walsce’ en dat die woorden beteekenen ‘daardoor’ of ‘via hetwelk’ en dat ‘ute es comen’ wil zeggen ‘als boek verschenen’, ‘uitgekomen op de boekenmarkt’. Deze laatste vertaling zou eenigen steun kunnen vinden in de mógelijke beteekenis van ‘utecomen’ in een anderen Mnl. tekst, besproken in het Mnl. Wdb. VIII, 952. Het is en blijft echter een twijfelachtige verklaring van het woord. Nog minder zeker is de beteekenis ‘waardoor’ van ‘daer-mede’. Er is evenveel | |
[pagina 12]
| |
reden voor, vs. 42 te begrijpen als een bijzin bij ‘twee (latijnsche) boeken’, een bijzin dus die nevengeschikt zou zijn aan dien van vs. 41; en dan ‘mede’ te vertalen met ‘eveneens, ook’ en ‘ute comen’ als ‘voortgekomen’. De Nederlandsche bewerker die hier aan het woord is, heeft de Latijnsche bron gekend en hij wist bovendien dat er een Fransch gedicht over andere deelen der ‘veede’ bestond, dat hij ook wel gelezen zal hebben. Maar zijn mededeeling in vs. 41-42 kan evengoed beteekenen, dat hij naar de gegevens van het Latijn het Fransche dichtwerk wilde voortzetten, op zijn manier, als dat hij uit het Fransch wilde gaan vertalen. Eerstgenoemde opvatting van zijn woorden wordt bevestigd door de onmiddellijk volgende aanhef van zijn dichtwerk, waar hij den lezer verzekert dat zij ‘ware historie’ zullen vernemen: Ware ystorien machmen horen
Gerne, dat segic u te voren
Want grote dachcortinge si
In waren ystorien, geloves mi.
55[regelnummer]
Dat dese ystorien sijn waer
Dat so tonen ons oppenbaer
Walsce boeke ende latine:
Dies so doe icker seer toe pine
Om in dietsce te bringen vort.
60[regelnummer]
Daer om, dor God, gi heren hort
Ende verstaet vort dit leet (= lied).
Immers in vs. 56-7 beroept hij zich met nadruk op de betrouwbaarheid van ‘walsce’ èn ‘latine’ boeken als bronnen van zijn ‘dietsce’ werk. Nu weet ik wel, dat het óok in de 13de eeuw wel deftig stond, zich op véle, in het bijzonder op Latijnsche bronnen te beroepen. Maar wanneer dat beroep gefingeerd is, dan geldt die fictie óok de Fransche bron. Waar het hier om gaat is de vraag: staat in vs. 42 positief en onbetwijfelbaar, dat het Nederlandsche epos uit het Fransch vertaald is? Ik meen van: neen. Het is thans niet noodig, te wijzen op het groote belang van mededeelingen als die hier zijn geciteerd, voor de theorie aangaande den oorsprong van de Middeleeuwsche epische poëzie. Volstaan wordt hier met de opmerking, dat het epos der Lorreinen oorspronkelijk werk van een Nederlandsch (waarschijnlijk Brabantsch) dichter kan zijn geweest, evenals, gelijk bekend, dit mag worden aangenomen voor den Karel ende Elegast en den Walewein. | |
[pagina 13]
| |
De verhouding van de Nederlandsche Lorreinen en het Fransche gedicht over andere deelen van dien omvangrijken cyclus is in 1892 uitvoerig besproken door G. Busken Huet in Romania XXI, p. 361 en vlg. Ook hij constateert p. 376 zonder commentaar, dat volgens vs. 34-42 ‘le poète dit lui-même qu'il a traduit son poème du français’. Huet betoogt echter, dat de Nederlandsche dichter aan de ‘veete’ een geheel andere richting heeft gegeven, dan die der Fransche overlevering. Bovendien is de Nederlander den Franschman verre de baas in ‘une remarquable variété d'invention et de combinaison’. Hij benoemt zijn helden ook met tallooze oorspronkelijk-Germaansche namen. Dat hij desondanks uit het Fransch moet hebben vertaald, wordt volgens Huet zonneklaar bewezen door de beschrijving van de geboorte en naamgeving van het kind ‘Hastinc’, te vinden bij Jonckbloet blz. 143, vs. 2147 en vlg. van Fragm. II. Het is het slot van een der fraaiste ‘romantische novellen’ uit onze letterkunde, de dramatische ontvoering van koningin Helene door haren minnaar Yoen, hun tocht over zee ‘te heidenisse waert’: 2115[regelnummer]
Nu vaert Yoen die coninc wert
Die vort nemmermeer en gert
Te wrekene sijns vader doet.
Hi laet sine veede groet
Houden diese houden wille (!):
2120[regelnummer]
Hi wilt hem houden nu al stille
Bi Helenen der coninginnen.
Hun wordt op zee een zoon geboren, de ‘baker’ brengt het uit de kajuit naar dek, om het den vader te toonen, glijdt uit en valt met den zuigeling in zee: 2140[regelnummer]
Dit sach die coninc, dient was wee
Ende heeft genomen enen scacht
Ende heefter mede in tscep bracht
Dat kint weder al thant
Want hijt in die vasce (= windselen) geprant (= pakte)
2145[regelnummer]
Mer die magt, weet te voren
Bleef al in die zee verloren.
Blide was Yoen die coninc
Dat hi dat kint weder vinc
Kersten hebben sijt gedaen
2150[regelnummer]
Ende gauen hem ene name saen
Daer wart geheten Hastinc
| |
[pagina 14]
| |
Om dat ment met enen scachte vinc
Daert in die zee gevallen was.
Huet zegt: deze verklaring van vs. 2150-52 heeft in het Nederlandsch geen zin, daarentegen wel in het Oud-Fransch waar ‘hanste’ = ‘lans’. Weliswaar zouden deze verzen kunnen zijn ontleend aan een ander Fransch gedicht dan dat der Lorrains, of aan een Latijnsche bron, in welk geval de naamsverklaring zou duiden op ‘hasta’ = ‘speer’. Maar, zegt Huet, dan vraagt men zich af, waarom de Nederlandsche dichter, die dan zou hebben gecompileerd uit velerlei bronnen, een verhaal zou hebben ontleend dat onbegrijpelijk was voor zijn Nederlandsche lezers. Daarentegen, wanneer hij het aan het Fransche dichtwerk ontleende, dan heeft hij dit detail klakkeloos vertaald, zonder te merken dat het onbegrijpelijk werd. Huet meent verder te weten, dat er geen Fransche of Latijnsche bron is aan te wijzen, waar de naam van de historische persoon Hastinc wordt verklaard zooals de Nederlander het doet. Huet heeft in Romania XXXIV, 1 en vlg. (1905) het vraagstuk nogmaals ter sprake gebracht, o.a naar aanleiding van de verklaring in de Geschichte der Französischen Litteratur’ van Sudier, dat de Nederlandsche dichter de Lorreinen ‘frei zu einem umfangreichen historischen Roman ausbaute’. Huet tracht hier nogmaals de naamsverklaring van Hastinc als ‘décisif’ te argumenteeren. Hij bevestigt thans het feit dat deze anekdote aangaande Hastinc nergens anders dan in het Nederlandsche gedicht gevonden wordt, laat staan de afleiding van zijn naam. Ook moet hij erkennen, dat de Fransche vorm van het woord voor speer of schacht wel ‘hante’, hanste’, en soms ‘aste’ is, maar ‘je n'ai pas réussi a trouver la forme “haste” avec h, qui conviendrait le mieux à notre passage’. Inderdaad is die vorm uiterst zeldzaam. Gezien dit alles, en gedachtig aan de mógelijkheid dat volgens vs. 42 het Nederlandsche gedicht níet uit een Oud-Fransch epos is vertaald, zouden wij willen besluiten, dat dit in de oogen van Huet duidelijke ‘bewijs’ allesbehalve hout snijdt. Immers waarom zou de begaafde en geestige Nederlandsche dichter hier ‘onzin’ vertellen, zonder zich ervan bewust te worden? Hij heeft bij zijn verklaring van HastincGa naar voetnoot1), dunkt mij, aangenomen dat zijn publiek wel degelijk het Latijnsche woord ‘hasta’ = ‘scacht’ kende. En hij heeft de verklaring van den naam òf aan een Latijnsche bron (‘die twee boeke int latine’ zijn misschien ook wel eens anekdotisch geweest!) ontleend, òf wel gezogen uit zijn eigen Brabantschen, novellistischen duim. En wanneer het mocht blijken, dat het Fransche woord ‘haste’ in den bloeitijd van de | |
[pagina 15]
| |
ridderepiek algemeen gebruikelijk was, dan nog zal het, mèt de tallooze Fransche technische termen voor de bewapening, in ‘Brabantsche’ hoofsche kringen bekend genoeg zijn geweest, om de woordspeling op den naam van een befaamden Franschen held volkomen begrijpelijk te doen zijn. Op tweeërlei wijze - dat zij den lezers van onzen Taaltuin tot troost - blijkt uit deze geschiedenis, dat zeer belangrijke litterair-historische zaken afhankelijk kunnen zijn van feiten, die enkel en alleen de táal betreffen. G.S. OVERDIEP |
|