| |
| |
| |
[Nummer 1]
Minister Marchant en de motie-Moller
DE ongelukkige spellingstrijd heeft althans één goed gevolg: dat de algemeene aandacht weer eens gevestigd is op den wanhopigen toestand van ons moedertaalonderwijs, niet slechts op de lagere maar ook en zelfs vooral op de middelbare school.
Dr. Moller is er met de vriendelijkste bedoelingen jegens den minister mee begonnen. Zijn motie die er op aandrong bij het heele onderwijs strengere eischen te stellen aan de studie der moedertaal, werd eenstemmig aangenomen niet alleen in de Kamer, maar door heel ons volk als een bevrijdende leuze aanvaard.
De jonge maatschappij tot bevordering van Woordkunst te 's Gravenhage, zond er een open brief over aan Minister Marchant; en de oude Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden wendde zich met een adres tot denzelfden Dienaar der Kroon. De inhoud van beide stukken stemt merkwaardig goed overeen; al is de toon een beetje verschillend.
Namens de Maatschappij tot bevordering van Woordkunst, schrijft Ir. D.J. Kruytbosch in zijn open brief:
‘Excellentie,
Gij hebt getoond te kunnen doorzetten en weerstanden te kunnen overwinnen. De vraag rijst echter, of wel steeds het beoogde doel de aan het bereiken daarvan ten koste gelegde geestkracht waard was. Ik hoop voor U, dat men later niet van Minister Marchant zal zeggen, dat het hoogtepunt van zijn leven en streven was onze taal te bevrijden van
| |
| |
eenige misschien overtollige e's, o's en ch's. Gelukkig hebt gij naar menschelijke berekening nog tijd voor belangrijker hervormingen. Geef ons dan datgene, waardoor de kennis van - en daardoor de liefde en eerbied voor - onze taal en onze beschaving zal worden bevorderd. Geef ons de mogelijkheid het zuiver spreken en schrijven van het Nederlandsch aan de Nederlanders zoo goed mogelijk te leeren. Dit is waarlijk niet weinig. Het is niet weinig, als we ons niet meer in het buitenland voor onze landgenooten behoeven te schamen om het luide, onwelluidende koeterwaalsch dat zij dikwijls gelieven uit te slaan. Het is vernederend voor ons, als vreemdelingen onze taal de leelijkste ter wereld achten, het is vernederend om op te merken, dat zoovelen een voorkeur voor het vreemde ten toon spreiden. Wij in ons kleine landje, omringd door groote staten, ondergaan natuurlijk den invloed der Fransche, Engelsche en Duitsche cultuurstroomingen, maar toch leeft er nog altijd iets typisch eigens in de taal, de beschaving, de zeden en gebruiken van de lage landen bij de wilde zee. Dit eigene willen we door en door kennen en behouden, we willen het verrijken, het hoeden als een kostbaar bezit, we willen het eerbiedigen en het uitdragen ver buiten onze grenzen. Heeft men voor dit eigene in den vreemde wel altijd voldoende op de bres gestaan? Smeed het ijzer als het heet is, Excellentie! De ware staatsman en leider grijpt het oogenblik, als het rijp is. En U genoot het voorrecht, dat de rijpe vrucht U zoo maar in den schoot viel. Het geluk hing als een druiventros boven uw hoofd. Herinner U maar het spellingsdebat in de Tweede Kamer naar aanleiding van de interpellatie Tilanus in Juni 1934. Hoe lang en onvruchtbaar en vol misverstand was dit debat, dat zoo duidelijk de onbevoegdheid van het parlement aantoonde om in deze aangelegenheid een beslissing te nemen. Maar uit de cacophonie van zooveel verwarde geluiden klonk toch één eenzame, zuivere, heldere toon.
Die toon klonk uit de meesterlijke redevoering van Dr. Moller. Deze eindigde met het indienen van de motie, dat er aan alle scholen en bij examens strengere eischen aan de studie der moedertaal gesteld dienen te worden. Deze motie was de gulden appel, die U zoo maar in de zilveren schaal des heeren Mollers welsprekendheid werd aangeboden. Dit was een motie van onafzienbare beteekenis, een motie, die - mirabile dictu - door alle partijen werd aanvaard, omdat het een algemeen Nederlandsch belang betrof, dat boven alle partijverdeeldheid uit ging. Dat was voor een staatsman een geschenk om van te watertanden.
Er zijn nu negen maanden na het aannemen dezer motie verloopen en wij wachten nog steeds op de groote daden, die volgen moeten en
| |
| |
die ongetwijfeld nog rijpen in uw brein. Wij zijn te ongeduldig om dit rijpingsproces af te wachten, wij willen op spoed aandringen, omdat toch op zoo eenvoudige wijze door enkele maatregelen van bestuur iets goeds tot stand kan worden gebracht, waardoor uw naam voor alle tijden verbonden zal zijn aan een ingrijpende maatregel, die ons onderwijs en onze beschaving ten zegen zal zijn. Gij hebt het land in rep en roer gebracht door uw wijzigingen in de spelling, met uw enkele e en o, met uw verbanning van de niet uitgesproken ch en van de verbuigingsuitgangen. Deze hebben op uw tijd en geestkracht beslag gelegd, zij hebben uw slagvaardigheid en strijdlust - een betere zaak waardig! - tot ongekende hoogte opgevoerd. Maar Uw reactie op de motie Moller was tot dusver gering. Of is deze reactie veel verder gegaan dan uw beknopte mededeeling aan rectoren en directeuren van gymnasia, lycea, hoogere burgerscholen, enz., waarbij U genoemde bestuurders uitnoodigt den leeraren hunner scholen op te dragen er op toe te zien, dat bij het schriftelijk werk der leerlingen dezen steeds een juist gebruik van de Nederlandsche taal maken en dat fouten daartegen bij de beoordeeling in rekening moeten worden gebracht? Die reactie was dan welhaast te verwaarloozen tegenover het tromgeroffel en bazuingeschal van uw propaganda voor uw veranderingen in de spelling van De Vries en Te Winkel, terwijl wederom de beteekenis dier luttele wijzigingen volstrekt te verwaarloozen is ten opzichte van het kiezen van een geheel nieuwen koers bij het onderwijs in het Nederlandsch, speciaal aan de scholen voor voortgezet onderwijs, dus de gymnasia, lycea, hoogere burgerscholen, kweekscholen, enz. Uwe Excellentie weet even goed als ik, hoe bedroevend klein het aantal uren voor dit onderwijs uitgetrokken is, vergeleken met het onderwijs in de moedertaal aan overeenkomstige scholen in de ons omringende staten. Het is zeker waar, dat ons onderwijs door drie vreemde moderne talen zwaarder belast is
dan in Duitschland, Frankrijk en Engeland, maar het is even zeker waar, dat nu eenmaal de bewoners der kleine staten harder voor hun plaatsje onder de zon moeten vechten.
Wij vragen van U geen nieuw wetsontwerp tot regeling van het voorbereidend hooger- en middelbaar onderwijs, wij hebben al zooveel wetsontwerpen zien indienen en... intrekken. Wij kunnen nog wel wat wachten. Maar U zoudt reeds heel veel doen door het Nederlandsch in het centrum van ons voortgezet onderwijs en in het centrum der bijbehoorende examens te plaatsen. Onze moedertaal is ten slotte de eenige taal, waarin wij leeren denken en spreken, de taal die een integreerend deel van ons wezen is, die met ons en in ons groeit. In die taal moeten
| |
| |
wij in de eerste plaats het denken, spreken, stellen en schrijven zoo hoog mogelijk opvoeren, de spelling der geschreven taal is daartegenover een zaak van zeer ondergeschikt belang. Om één voorbeeld te noemen worden in de vijf klassen eener H.B.S. 5 + 4 + 3 + 2 + 2 of 16 uren aan het Fransch besteed en 4 + 3 + 3 + 2 + 2 of 14 uren aan het Nederlandsch. Dit laatste aantal moest minstens 5 × 4 of 20 zijn. Die meerdere uren moeten aan andere vakken ontnomen worden, daarover kunnen Uw vele kundige raadslieden U advies verstrekken. Zij kunnen dit ook doen met betrekking tot den veranderden koers bij het onderwijs in het Nederlandsch, waarover ik toch echter ook mijn eigen meening wil zeggen. Er zal tijd vrijgemaakt moeten worden voor de kunst van het zuiver en hygiënisch spreken, voor de voordrachtkunst van litteratuur, voor de welsprekendheid in den meest algemeenen zin, de improvisatie, het resumeeren van een voordracht, de opbouw der redevoering, het debat. Naar de verwezenlijking dezer desiderata streeft - gelijk Uwe Excellentie bekend kan zijn - sedert jaar en dag de Maatschappij tot bevordering van Woordkunst te 's Gravenhage. Verder dient er veel meer tijd gegeven te worden aan het schriftelijk opstel en de paraphrase. De opstellen dienen ook af en toe uit het hoofd voorgedragen te worden en onderwerp van debat te zijn. Niet alleen zal dan de noodzakelijke geestelijke tucht worden aangekweekt in de moeilijke periode der puberteit, maar bovendien wordt tegemoet gekomen aan de klacht, dat de school zich zoo weinig stoort aan het ‘non scholae sed vitae discimus’. Onmisbaar zal ook zijn eenige kennis van de wetten der formeele logica, van de structuur van syllogismen, van bewijsmethoden, denkfouten enz. Ook bij de examens dienen de verschillende onderdeelen van het vernieuwde onderwijs in het Nederlandsch tot hun recht te komen. Dat aan den leeraar in het Nederlandsch zeer hooge eischen gesteld dienen te worden,
spreekt wel vanzelf. Het gevolg van deze intensievere beoefening der moedertaal zal zijn een sterk ontwakende actieve belangstelling voor problemen buiten de school, een neiging tot vorming van debating-, voordracht-, tooneel- en studieclubs binnen het schoolverband. Te dikwijls ziet men tegenwoordig hoe uiterst los de band tusschen de school en het vereenigingsleven der leerlingen is en hoe dan dit laatste, bij gebrek aan deskundige leiding, verloopt of ontaardt in oppervlakkig vermaak. Door een veranderden koers van het onderwijs in de moedertaal kan de school dit vereenigingsleven weer tot zich trekken en het nieuw leven in blazen. Ik weet bij ondervinding, hoe uiterst nuttig het is, dat de leeraren hun eenzijdigen kijk op de leerlingen kunnen corrigeeren door dezen eens met vuur bezig te zien in
| |
| |
de ontplooiing hunner ambities voor andere dan specifiek schoolsche zaken.
De leerling, die eerbied en liefde voor zijn taal heeft gekregen en deze heeft leeren gebruiken als een edel instrument, zal natuurlijk het juiste gebruik dier taal niet uitsluitend tot ‘het vak Nederlandsch’ (o, wonderlijke contradictio in adjecto) beperken. Hij zal geleerd hebben zuiverder te denken, te spreken, te schrijven en te stellen en dat zal alle onderwijs ten goede komen.’
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden vraagt juist hetzelfde:
‘De stijlvorming, die in de hoogere klassen met kracht behoorde te worden voortgezet, moet wel grootendeels achterwege blijven, daar het onderwijs in de Nederlandsche letterkunde den geringen op den rooster uitgetrokken tijd vrijwel geheel in beslag neemt. Bovendien is het niet ongewoon, dat de zorg voor een goed taalgebruik uitsluitend op den leeraar in het Nederlandsch rust, daar menigmaal de leeraren in de andere vakken geen of onvoldoende aandacht besteden aan de taalzuiverheid van het werk, dat door de leerlingen wordt ingeleverd. Onder zulke omstandigheden kunnen twee wekelijksche lesuren in het Nederlandsch niet opwegen tegen de slordigheid van spelling, woordgebruik en stijl, die in het grootste deel der overige uren wordt toegelaten.
Op grond van deze overwegingen meent het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat het zijn plicht is, met klem te wijzen op de noodzakelijkheid, dat aan deze betreurenswaardige verwaarloozing van onze moedertaal paal en perk worde gesteld.
Aangezien duidelijk blijkt, dat de huidige regeling van het onderwijs in het Nederlandsch niet de waarborgen biedt voor het voldoende beheerschen van onze taal, en aangezien een schromelijk wangebruik hand over hand toeneemt, is het noodzakelijk, dat met krachtige hand wordt ingegrepen om hieraan een einde te maken. Het bestuur der Maatschappij acht dit te meer urgent, omdat zij hier een bedenkelijk symptoom ziet van de onvoldoende aandacht, die in ons onderwijs gewijd wordt aan de zaken, die onze nationale beschaving betreffen; immers te midden van de uiteraard breede behandeling van vreemde talen en kulturen behoort die van de moedertaal en van de Nederlandsche beschaving een centrale plaats te bekleeden. Niet het onderwijs in onze taal alleen, die nu door onze leerlingen maar al te vaak als bijzaak wordt beschouwd wegens de ondergeschikte plaats, die zij in het onderwijsprogramma inneemt, maar ook de behandeling van de Nederlandsche
| |
| |
geschiedenis, literatuur en beschaving dient in overeenstemming te worden gebracht met de rol, die zij in de opvoeding der Nederlandsche jeugd behoort te spelen.
In de overtuiging, dat Uwe Excellentie het belang van een dergelijk nationaal gericht onderwijs even levendig beseft als ons bestuur, hebben wij de vrijheid genomen Uw aandacht te vestigen op deze aangelegenheid, waarvan de urgentie een snelle en afdoende regeling eischt.’
Op dit adres heeft Minister Marchant nog denzelfden dag het volgende geantwoord:
‘Met groote voldoening nam ik kennis van uw schrijven, d.d. 3 dezer betreffende het onderwijs in de Nederlandsche taal. Daaruit blijkt, dat mijn redevoering, gehouden op 20 Maart 1.1. in de vergadering van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de volle instemming heeft mogen vinden van uw bestuur. Als blijk van deze instemming waardeer ik het schrijven ten zeerste.
Het zal uw bestuur uit die redevoering ook bekend zijn geworden, dat de leerplannen voor het onderwijs den schooltijd volledig bezetten en dat het uiterst moeilijk is, daarin bepaalde leervakken te schrappen. Ik meen uit uw schrijven de conclusie te mogen trekken, dat ook uw bestuur met voldoening het feit begroet, dat de vereenvoudiging der onnoodig moeilijke schrijfwijze van den tijd, aan het onderwijs in de Nederlandsche taal toegemeten, een deel heeft beschikbaar gemaakt voor het besteden van meer zorg aan de taalbehandeling zelf.
Verder zal het uw bestuur aangenaam zijn te vernemen, dat ik, waar zich de gelegenheid voordoet, verbetering van het onderwijs in de Nederlandsche taal tracht te bevorderen. Zoo heb ik den omzendbrief aan de rectoren en directeuren van scholen voor voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs en aan de directeuren van kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, waarin ik mijn voornemen te kennen gaf een aanvulling van de programma's voor de eindexamens van die scholen te zullen uitlokken, waardoor de nieuwe spelling zou worden geëischt, er tevens op aangedrongen, dat voor 't schriftelijk werk in alle vakken steeds een juist gebruik van de Nederlandsche taal zal worden geëischt en dat fouten daartegen bij de beoordeeling van het werk zullen meewegen. Voorts verzocht ik ook aan het spreken van het Nederlandsch bijzondere aandacht te wijden.
Bovendien zijn maatregelen in voorbereiding, tengevolge waarvan bij de onderwijzers- en de hoofdonderwijzers-examens, in dit opzicht aan de candidaten strenger eischen zullen worden gesteld.’
| |
| |
Dit antwoord is dus een teleurstelling geweest. De minister stuurt de achtbare maatschappij met een kluitje in het riet. Maar ook deze ‘taalronde’ zal nog wel niet de laatste geweest zijn; want de oud-hoogleeraar Prof. J.W. Muller, geen onbekende bij de Leidsche Maatschappij van Letterkunde, is blijkens zijn schrijven in het Algemeen Handelsblad, Ochtendblad van 11 April 1935, allesbehalve gesticht over dit antwoord. Lees toch maar hoe deze anders zoo rustige geleerde zijn ontgoocheling niet verbergt:
‘Waarlijk verbijsterend, ook na het vele ontstellende der laatste maanden in zake spelling en verbuiging, is het bericht in de dagbladen van het bescheid, door den minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - met den nu reeds befaamden haastigen spoed, ditmaal dus zeker zonder vóór-spelling of raadgeving der ‘deskundige’ adviseurs - gegeven op het pas enkele dagen geleden verzonden en in de dagbladen afgedrukte of vermelde adres van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over de onvoldoende uitkomsten van het voortgezet onderwijs in de moedertaal.
Men gelooft zijne oogen niet, wanneer men leest hoe uit een stuk, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt dat deze klachten niet zoozeer de spelling gelden, maar wèl ‘de vaardigheid om de gedachten in een behoorlijken vorm uit te drukken: onjuist woordgebruik en onzuiveren stijl, gebrekkigen, zoo niet foutieven zinsbouw’ enz., waarin met geen enkel woord gewag wordt gemaakt van, of ook maar gezinspeeld wordt op den onzaligen strijd over de vereenvoudiging der spelling en de (nagenoeg geheele) afschaffing der verbuigings-n: hoe uit dit alles een bewijs van ‘volle instemming’ met 's ministers rede in de Eerste Kamer wordt... gedistilleerd; hoe uit dit adres de conclusie getrokken wordt, dat het bestuur der Maatschappij ‘met voldoening’ die ‘vereenvoudiging’ begroet, als een middel om meer tijd vrij te maken ‘voor het besteden van meer zorg aan de taalbehandeling zelf.’
Van dit alles is in het adres niets te vinden; de conclusie is volstrekt ongeoorloofd. Immers het adres is verzonden na en onafhankelijk van de verschillende ‘spellingronden’ en gaat, voor wie het onbevooroordeeld, niet verblind door het staren op éénzelfde punt, leest, uit van de meening, dat het gewraakte euvel door eene ‘vereenvoudiging’ van spelling en schrijftaal natuurlijk niet verholpen wordt noch te verhelpen is, dat de kwaal veel dieper zit. Het wijst op de noodzakelijkheid om het onderwijs in de moedertaal (evenals b.v. in Duitschland en Frankrijk) in het middelpunt van het gansche onderwijs te plaatsen, zoodat dit onderwijs inderdaad ‘nationaal gericht’ zal zijn. Het will ruimte ge- | |
| |
maakt zien, vooral in de hoogere klassen, voor verdere taal- en stijlvorming en voor warme waardeering (zonder eenig chauvinisme) onzer nationale literatuur. En wie gelooft nu waarlijk dat dáárvoor op Gymnasia, Lycea en H.B.S. door de ‘vereenvoudiging’ van spelling en schrijftaal ook maar één kwartiertje vrij gemaakt wordt! Dàt taalonderwijs is toch in hoofdzaak de taak der lagere school, behoort daarna slechts zeer weinig tijd en moeite meer te vereischen.
De volstrekte misduiding van het adres bevreemdt des te meer, omdat den minister, in 't laatst van Mei 1934, uit den boezem der zelfde Maatschappij een gansch ander geluid bereikt kan en zal hebben: een advies harer commissie voor taal- en letterkunde (allicht ook door den minister ‘deskundig’ geacht!), dat de samenstelling der ministerieele commissie wraakte, het oordeel ingeroepen wenschte te zien van verschillende letterkundige en wetenschappelijke corporaties en met het oog op de regeling der buigings-n een nader voorstel van eene alzijdige commissie verlangde!
‘Ernst of kortswijl?’ is men ook hier geneigd te vragen. Want van een onschuldig ‘misverstand’ kan hier geen sprake zijn; hier is opzet in 't spel. Is 't (droevige) ernst, dan kan men dit antwoord niet anders kenschetsen, dan als een erg en ergerlijk voorbeeld van de beruchte kunst van ‘hineininterpretieren’, of liever van het aan een tegenstander toedichten en in den mond leggen van zijn eigen meening! Is 't daarentegen (alweer) slechts een grap, dan kan men niet alleen twijfelen aan de gepastheid daarvan in een antwoord op een adres van het bestuur eener Maatschappij over eene ernstige aangelegenheid van nationaal belang; maar dan staat ook te vreezen, dat het getal der lachers ditmaal niet groot zal zijn, althans véél geringer dan het groot aantal dergenen, die zich zullen verontwaardigen over dit jongste ministerieele woord in dezen altijd weer bedroevenden en ergerlijken strijd over schrijftaal en spelling.’
Maar ook het bestuur der Leidsche Maatschappij zelf richtte een nieuw adres aan den minister, waarin het nog eens uiteenzette, dat de tekortkomingen in het onderwijs der Nederlandsche taal aan de scholen voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs slechts zeer zijdelings met de spelling-kwestie verband houden.
‘Reeds het feit - aldus dit nieuwe adres - dat het bestuur ook nà de door uwe Excellentie ingevoerde spellingregeling aanleiding gevonden heeft tot het richten van een vertoog betreffende het onderwijs in de Nederlandsche taal, bewijst voldingend, dat het de bestaande fouten
| |
| |
van veel ernstiger en althans van geheel anderen aard acht. Aandachtige lezing van onzen brief zal dien indruk slechts kunnen versterken. Het spreekt wel van zelf, dat de eisch om de behandeling van de Nederlandsche taal en beschaving in het middelpunt van het onderwijssysteem te plaatsen, door een spellingregeling in geenen deele bevredigd kan worden. De vergelijking met andere volken, bij wie de spelling moeilijker is dan de onze en toch de resultaten van het taalonderwijs aanmerkelijk gunstiger zijn, wijst in dezelfde richting. Het onderwijs in de spelling behoort hoofdzakelijk op de lagere school en in de laagste klassen van de scholen voor voortgezet onderwijs; het taalonderwijs in de hoogere klassen, waarvan de uitbreiding in ons schrijven bepleit wordt, is niet noemenswaardig gebaat door vereenvoudiging der spelling. Het bestuur verzet zich met klem tegen de veronderstelling, dat het met zijn brief in den heerschenden spellingstrijd partij heeft willen kiezen; zijn doel was hooger en ernstiger.
In het vervolg van haar antwoord heeft uwe Excellentie de toezegging gedaan, verbetering van het onderwijs in de Nederlandsche taal te zullen bevorderen. Het is, zooals U reeds opmerkt, het bestuur der Maatschappij aangenaam deze verzekering te mogen vernemen, al kan het daarnaast zijn teleurstelling over het vervolg van uw schrijven niet onderdrukken. De door uwe Excellentie aangehaalde voorbeelden van reeds getroffen maatregelen zijn immers niet van dien aard, dat daardoor de bezorgdheid over de resultaten van het onderwijs in het Nederlandsch ook maar in het minst zou zijn geweken. Hier zullen ingrijpender wijzigingen noodig zijn, wil men tot een verbetering van den betreurenswaardigen toestand geraken. Het bestuur blijft dus de hoop koesteren, dat de noodzakelijkheid van een snelle en afdoende regeling, die, het zij nogmaals met nadruk herhaald, op een geheel ander gebied dan dat der spelling ligt, ook door uwe Excellentie bij voortduring beseft wordt en dat dit zijn uitdrukking moge vinden in een reorganisatie van het onderwijs, waarbij aan de talrijke, bij herhaling uitgesproken, klachten tegemoet zal worden gekomen.’
De duidelijkheid van dit nieuwe adres laat inderdaad voor den goeden verstaander niets te wenschen over.
Wij meenen deze verschillende stukken niet beter te kunnen besluiten dan met het motto van het vroeger hier reeds aangekondigde, maar nu pas volop gewaardeerde boek van Prof. Dr. J. Wille: Taalbederf door de School van Kollewijn, Amsterdam 1935, dat wij allen voor- en tegenstanders ten sterkste ter lezing durven aanbevelen. Het motto
| |
| |
luidt: BRENG ONS TAALTUCHT. GEEN TAAL-REVOLUTIE.
Als het Zijne Excellentie werkelijk ernst is met zijn vaderlijke zorg voor het onderwijs onzer moedertaal, dan zal hij dat alsnog metterdaad moeten bewijzen.
En weet hij zelf daartoe, gelijk hij in zijn antwoord aan de Leidsche Maatschappij bekent, niet den juisten weg: welnu, dan kan hij nu misschien, zich hierbij den weg laten wijzen door een breede onpartijdige Staatscommissie ter nadere uitvoering der motie-Moller, die allen uit het hart is gegrepen.
JAC. VAN GINNEKEN |
|