Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
[Nummer 12]Bredero, sprekende na 350 jarenEEN der grootste figuren van den oud-vaderlandschen ‘zangberg’ is in de afgeloopen voorjaarsmaand herdacht. Bredero doet ons denken aan den prillen tijd, zoowel om zijn jeugdige drift en vroegen dood, als om zijn sprekend karakter van vroegen, genialen, maar ruigen en onzekeren ‘renaissancist’. Wanneer de ‘wedergeboorte’ in den tijd omstreeks 1600 niet is de ‘herleving van de cultuur der Oudheid’, maar het ontwaken van zelfbewustzijn in het individu, bewustzijn van de volheid dezer aarde leidend tot weergave in de vormen van persoonlijke kunst, van de kracht die leeft in eigen volk en taal, dan is immers niet Cats of Huygens, ook niet Hooft en zelfs niet Vondel, dan is Bredero, de dichter-schilder, de meest ras-echte, natuurlijke en kunstzinnige, ‘straatmaker’ der Noord-Nederlandsche Renaissance, onze Gouden Eeuw, zooals die is aangekondigd en voorbereid in werk en werken van Carel van Mander, Jan van Hout, Coornhert, Spieghel en Visscher. Hij zelf heeft dit alles ons ‘ronduit’ gezegdGa naar voetnoot1): 1. ‘Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coningh of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlykste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waerde goude, silveren en koperen gelde verstrecken’. - ‘Ick heb anders geen boek geleert als het Boeck des gebruycx; so ick dan door onwetendheydt der uytlandscher spraken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt, verschoont my ongeleerde Leke-broeder, en geeft den DuytscheGa naar voetnoot2) wat toe: want | |
[pagina 362]
| |
ick heb als een schilder, de schilder-achtige spreucke ghevolcht, die daer seyt: ‘Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen’Ga naar voetnoot1). 2. ‘Nae dien ick hebbe vermerckt, dat eenighe... doende waren de Nederlandtsche spraack te verrijcken en te eyghenen, die door het inne-breecken der uytheemscher taelen heel verarmt en verbastert scheen, so dat wy ons eygen moeders-tael, die toch na 't seggen van BecanesGa naar voetnoot2) een tael-moeder is, selfs haer eyghentschap niet en wisten, noch haer Rijckdom niet en kenden,...oversulckx syn eenige van de voornaemste ...als voornaemelyck Henderyck Spieghel, Gedeon Fallet saliger, en Roemer Visscher, beweecht met een kloecksinnighe yver, dese noodeloose Pracherye eens af te schaffen en de Troggel-sack met al de Beedelbrocken eens na Vranckeryck (oft elders daer sy armer van schoone woorden als wy syn) te senden, ghelijck als sy lieden claarlyck bewesen in de Neder-duytsche Reden-kavelingh en Neerlantsche Spellingh, en meer andere goede boecken, waer inne onse Rijckdom ten vollen blyckt, als inde ‘Eeren-ampteren van Cicero’ en het Stichtelyck boeck van de ‘Wel-levenskunst’, mitsgaders in het troostelijck boecxken van Boëthius, bij Dierryck Volkaartsoon Kooren-hartGa naar voetnoot3) saligher den ghemeenenGa naar voetnoot4) Duytschen in klaer duytelijck Duytsch verduytscht; 't zedert dese heerelijcke gront-leggers hebben de Taal-kundighe Nederlanders mannelyck opghetimmert haar voorghenomen werck. In sulcker voegen, datse nu geen taelen, spraecken, noch Tongen hebben te wijcken... Het waer doch te bejammeren, dat een so spits-sinnighe volck, dat alle andere volckeren in 't spreecken can nabootsenGa naar voetnoot5), haar eyghen Rijcke Taal so reuckeloosGa naar voetnoot6) souden verwaarloosen’. - 3.[regelnummer]
‘Hier hebdy maar een slecht gherijm,
Dat niet en rieckt na Grieksche Tijm,
Noch RoomschGa naar voetnoot7) ghewas, maar na 't gebloemt
Van Hollandt kleyn, doch wijt beroemt,
Al heeftet gheen uytheemsche geur,
't Is Amsterdamsch, daar gaatet veur.’ -
4. ‘So verscheyden als alle menschen verschelen inde wterlijcke gedaanten des aanschijns en des lichaams, alsoo verschillen sy oock innerlyck inde ghemoeden en sinlijckheden. Dat dit waar is blijckt klaar- | |
[pagina 363]
| |
lijck aan de sonderlinghe veranderinghe der ghenegentheden, een yeglick heeftet syne; daar hij natuurlijck toe getrocken en bewoghen is. Ick en ben niet van sin u hier te vertellen de besonderheden van dien, maar wel, dat ick u vrymoedigh wil belyden, dat ick van mijn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelycke Poesye hebbe verkoren’. - 5. ‘Hooge, geleerde, en niettemin(!) grootgheestighe Mannen, ick denck dat ick u alle te samen een soet ende lachelyck Bancket hebbe aengerecht, met mijn so wel Boersche als leeke-stijl van dichten... Is hier niet kunstelyck ghereden-kavelt, noch van onsienlijcke of twijfelachtighe dinghen sinnelijck gevernufteliseert(!), dat sult ghylieden, die neffens u over-natuurlyck verstandt, de Boecken en gheleertheydt der uytlandtsche Volcken te vóordeel hebt, om myn eenvoudigheit, en alleen-Amstelredamsche Taal verschoonen. Ghy goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rymen de Vrouwen, Dienstmeysjens, ja Stalknechts doet Philosopheren, van overtreffelycke verholentheden, het sy van de beweginghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheytGa naar voetnoot1) een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de gewoonte van de kunst ghevolght: heb ick hier inne misghetast, wilt my die faalgrepen vergheven, 't is by my ten besten ghemeent. Doch wil ick niet ontkennen, dat het verstant niet en is ghehouden ande kleene of groote staat van 't Volck, vermits dat men onder alle luyden verstandighe lieden vindt, dan somtijts heel selden.’ - 6. ‘Ick en ben niet gedistileert inde harsenen der inbeeldingeGa naar voetnoot2) van Plato, noch inde wel-lustigheyt van Epicurus, noch in d'ondersoeckinge van Democritus. Nu hebb' ick ghehoort van mijn Besjen, dat wy niet en sullen reppen van 't ghene dat ons te hoogh is, ende dat een Smit van yser ende kolen moet praten etc. Maer aen wat eynd' sullen wy beginnen? Ick en weet niet: Want vande Godtheyt en verstae ick niet, vande meet- of wiskunst immers soo weynich, vande wysheyt weet ick noch minder ende van al d'andere wetenschappen en weet ick oock niet, God danck!...Wel aen dan, hout op je hant en sweertmen in heylicheyt van gemoet: Meenje datje wyser bent als ick? Soo ghy dat denckt, soo sydy ten eersten ghevangen in d'eerste Sotheyt (want de verwaentheyt is d'eerste lit vande dwaesheyt): hebdy niet ghelesen in Salomon ende anderen, dat het getal der Sotten oneyndelyck syn? ende | |
[pagina 364]
| |
dat de Menschelycke wysheyt is pure narrigheyt by de eeuwige wysheyt? Ay segt my eens, so ghy lust hebt my te betalen wie begaet meer geckheyt, ick die u ophouw met myn MallicheytjesGa naar voetnoot1), of ghy met my te hooren? Die u woorden vent, of ghy diese coopt? - Ist niet een groote Sotheyt vande huyrlingen van dit gheslacht, dat sy haer lijf ende ziel vermoorden om veel goets te vergaeren met ongeoorloofde middelen? Om van dese werelt te dragen een ellendich slaeplaken. Ende laten al haer goet aen erffgenaemen, die meerder geest hebben dan sy; want sy brengen meer deur in eenen dach, alsmen haer souw kunnen toevoeren in een jaer. Is niet de selve sotheyt in de Coopman die daer handelt op zee, dat hy hasardeert syn leven ende welvaren inde spatie van twee, dry vingerenGa naar voetnoot2) van de doot, om te deurgraven de mynen van Peru, om hem te verrycken met een Metael, dat syn leven geen oogenblick souw connen verlenghen? In Somma Sommarum, om tot een eynde te komen: al de werelt is vol Sotten, ende ghy, toehoorders, mijn Nichten en Neven, Lacht wel. Het rechte recht al vande kan
Is: drincket uyt en knoopet an.’ -
Nu kan men meenen, dat Bredero in dit laatste ‘lof der Sotheyt’ het leven ziet als een carnaval, of dat hij een Erasmus èn een Rabelais in zijn dramatiek evenaart; men kan ook zeggen, dat hij hier de volheid der aarde in haar eindelooze tegenstrijdigheid ontleedt en aanvaardt, dat hij ook hierin den geest der Renaissance openbaart, en tevens den ‘tragischen humor’ vóor iemand anders heeft doorleefd. De relativiteit van aardsche grootheid, rijkdom, liefde, geluk, geconstateerd aan het eigen, persoonlijk, wankele gemoed; de wanhoop of althans de twijfel die zich bevrijdt in een snik, zeker, maar ten slotte in het lachend en trotseerend ‘Puf!’, daarin herkennen wij de ‘ongeleerde wijsheid’ die Plato en Epicurus veracht, het berustend ‘verstand’ van den lateren ‘romantischen’ humor, die bij Bredero níet behoefde te worden gewekt door het 18de-eeuwsch psychologisme. Een bekend staaltje van Bredero's lyrische stemming van wanhoop en verzoening is het Amoureus Liedt: ‘Waar is nu dat hart? waar de gedachten?
Dat so Mannelijck conde verachten
's Weerelts goet...
‘Dat hart kan sich breydelen noch bedwingen
In syn leet,
| |
[pagina 365]
| |
Dat soo grootmoedelijck alle dingden
Eerst versmeet.
‘Betoont nu de cloeckheyt van u sinnen
O myn hart!
Int wel vermeesteren, en verwinnen
Van u smart...
Wij vinden echter een nog sprekender voorbeeld van de onmiddellijke fixeering der ‘ontroeringe’ in een volslagen ‘moderne’ harmonie van vorm en ontlede gedachte, waarin de twijfel van ‘dat stoute hart’ in ‘mannelijken’ humor wordt geïroniseerd: Een Sekere Hartstocht oft ontroeringe, waergenomen uyt mijn woelende gedachten (N.B.), rechts vóor myn Optrecken met het Vaandel.
De Eeren-Ampten zijn wel wens'lyck by de menschen,
Doch d'op-spraack acht ick meer als 't geen andre wenschen,
Dies ballanst mijn gemoed, dat vast met Reden wickt,
Het geen een ánder klóecktGa naar voetnoot1); mijn moedigh harte schríckt.
De glori daer elck een met moeyten om sou loopen,
Die soeck ick, laas! met schaamt, met anxt-sweet af te koopen.
Wel hoe Garbrande, hoe! waar is u sin? u wit?
Waer is dat stoute hart dat in u boesem sit? -
Wat heeft u fiere moed soo moedeloos verslaghen?
Schroomt ghy met eeren hier de Prince-Vaan te draghen?
Púft Swavels licht geblick, en 't bald'ren vande Roers,
't Is sotte flauwigheyd; van bloodheyd werdmen boers.
Recht op dijn eerlijck hoofd, al mochtet yemand laacken:
Wie kan 't Jan-alleman doch recht te passe maacken? -
Men kan hier terecht een zekere inzinking in het slot van het sonnet constateeren; een ‘moraliseerende’ slotregel zat echter niet alleen den ‘rederijker’ Brédero in het bloed. Een dramatische ‘objectiveering’ van zijn trotseerend hart vinden we in den Spaanschen Brabanter, wanneer de berooide, zielige Jerolimo zijn wereld van armoe door een toevallig gevonden geldstuk in een ‘koninkrijk’ ziet ‘verkeeren’. - Hij heeft hier Bredero's kijk op ‘'t avontuurs beloop’: Môor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is,
En weet niemant van ouwlien, goeliens, of Amsterdam te koop is?
Ick wilt betôolen, niet op termijnen, maar met argent konttant.
Puf, koopliens, puf, mannekens, ick ben de grootste van 't landt;
| |
[pagina 366]
| |
En waren de Stôoten niet gheimpescheert met facieuse sôoken,
Ick sood versoeken, de Haarlemmer-meer drooch te môoken
Op myne kosten, ick sôod doen, och jôock...
En weest danckbôor aan Jerolimo die hem so lôoch verneert,
Dat hij uwe stadt door de grandése van sijn presency eert.
Ké vuyltjens, 'kè ne 'k è gheenGa naar voetnoot1) lust tot houwen,
Al mocht ick de Princes, de Koninghsdochter, trouwen.
Het aldus ingeleide tooneel is op deze groteske wijze opgezet door een enkel woord in den schelmenroman, waaraan Bredero de ‘stof’ voor zijn drama ontleende: ‘so isser op eenen tijt een Reael gheraect onder mijns meesters macht, maer ick en weet niet deur wat fortuyne oft geluck. Niettemin hy quam daer mede also opgeblasen, aloft hy de geheele stadt van Venegien gebrocht hadde.’ Zoo ergens, dan zien wij hier het dramatisch vermogen van Bredero schitterend voor ons. Een volledig doorgevoerde vergelijking van het drama met den oudsten druk van den schelmenroman zal niet slechts vruchten dragen voor de geschiedenis van het 17de eeuwsch drama, maar ook voor de vorming van de dramatische taal en stijl. Deze humoristische ‘levenswijsheid’ van Bredero leeren we niet enkel of vooral kennen uit zijn lyriek, de menging, of liever tragiek en harmonie van ernst en luim wordt ons niet enkel of vooral in den Spaanschen Brabanter geopenbaard: zijn heele oeuvre, en niet in de laatste plaats de veelal opzij geschoven ‘romantische’ spelen zijn er vol van. Natuurlijk heeft Bredero, als ieder lyricus, zijn ‘psyche’ direct uitgestort in de ‘stemmingen’ van amoureuse en aendachtige liederen; daarentegen heeft hij in die drama's zijn ‘psychologie’ in personen, ‘figuren’ en ‘sinnen’ geobjectiveerd. De ‘romantische’ spelen zijn ook daarom van nog meer belang dan de ‘blijspelen’, omdat zij een belangrijk deel der ‘lyriek’ van Bredero, zelfs van zijn later Liedtboek, omvatten. In deze dramatische lyriek, de hoofsche dramatiek èn het realisme in ‘Rodderick’ en ‘Griane’ wordt in feller contrasten dan in den Spaanschen Brabanter de harmonie van schijn en wezen vertoond. De ‘sin’ van Rodd'rick ende Alphonsus is (vs.2539): Des Menschen leven is een strijdt,
Een Water dat snel henen lijdt,
Een pluym-licht vlieghent dinghe,
Een bloem, een roock, een wint, een bel,
Een groote niet, besietment wel,
Een Schouw-spel vol veranderinghe.
| |
[pagina 367]
| |
En in een ‘toegift’ trekt de 26-jarige uit dit zijn ‘Schouwspel’ een algemeene les van ‘wijsheid’, die boven ‘wetenschap’ gaat: De wetenschap tot hooghmoedt drijft,
En soo 't de stoute rijckdom stijft,
De eyghen-liefd' hem soo vergrimt
Dat hy op elck bits schrolt en schimpt.
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
De Wijsheyt duydt het quaadt int goet,
De liefde alle smaat versoet,
De reden keurt uyt veel het best,
En houwt na waarden al de rest.
En aan 't einde van Griane zingt het ‘Choor’: Wat magh u dwase sot, so sorghelyck beswaren?
Wat twyffelt ghy aan Godt? hy sal u wel bewaren,
O mensch! Wilt U bedaren, hoe sydy dus beroert?
Leert eens door het ervaren, hoe 't God álles uytvoert.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Wat droch, wat list, wat druck, wat gewelts tierannyen
Wat anxst, wat ongeluck, dat ons hier mach bestryen,
Als wy 't verduldich lyen, de Heer die 't alles weet,
Die sendt dan een verblyen, waardoor men 't out vergeet.
Terwijl de dichter hier ook in dichtvorm de betwetende ‘Sotheyt’ belacht: De vroeden zijn ghedachten veynst,Ga naar voetnoot1)
De geck die relt al wat hy peynst,
Hy ansiet tijdt, persoon noch staten;
Sonder benul voert hy de vlagh,
Hy brenght zijn ylheydt aanden dagh
Recht als de holle leghe vaten.
Wist eens een dwaas dat hy waar sot,
En badt de goede groote God,
Hy souw, dat 's wis, wel haast ghenesen;
Maer sotheydt is van dier ghedaant
Dat sy haar selfs de wyste waant:
Dus bijft de Nar in 't narre wesen.
Ik zou er nog op willen wijzen, hoe Bredero in zijn dramatiseering der stof van den Palmerijn-roman (het eenige ‘romantische’ element | |
[pagina 368]
| |
dezer drama's) zoowel de tragiek als de humor in een mengeling van realisme en veelzijdige lyriek (allegorische, patorale en klassieke) tot een geheel heeft verbonden. Hoe hij bovendien, zonder eenige afhankelijkheid van den Spaanschen roman, een zeer bijzonderen taalstijl van den dialoog heeft geschapen, die geheel anders maar niet minder duidelijk dan de volkstaalvorm van zijn blijspel naar Bredero's geciteerde principes een vernieuwing en ‘optimmering’ van den Nederlandschen tooneeltaalstijl beteekende. G.S. OVERDIEP |
|