Bladvulling
Taalkundig inzicht bij taalkunstenaars is altijd dubbel verrassend en geeft ons helder licht in hun werk. Zoo de volgende wijze woorden van ‘Wolff en Deken’ in ‘Brieven van Abraham Blankaart, III p. 329. ‘Ik moet U nog eens in overweeging geeven, of aan ons niet al veele uitdrukkingen hagels mal en bespottelijk voorkomen, alleen omdat zij ons zo bijster vreemd zijn; en ook, of men daaraan geen goeden zin, die wat zeggen wil, geeven kan, zo men die uitdrukkingen naar de bedoeling van hun die zig daar van bedienen, opneemt? of wij ook, als wij den zin dien zij aan deeze woorden hechten, weeten, wel zeer eerlijk doen, wanneer wij daar aan een ergerlijken, bespottelijken, of gekken draai geeven?
In de burgerlijke maatschappij is het, ten naasten bij, ook zo; men bedient zig, hoewel de taal in zig zelve dezelfde is, van verscheidene uitspraaken, en figuuren; daar vindt men een kindertaal, een straattaal, een fatsoenlijkmans taal; een taal waarvan Geleerden, en eene waar van de Dichters zig bedienen: zij die als fijnen bij ons bekend staan, gebruiken de taal der kinderen, als best overeenstemmende met hunne veelal kruimelige kinderbegrippen, etc.’ De lezer weet welk zeer bijzonder genus ‘als fijnen bekend stonden’ in dien tijd.
Dit waarlijk ‘modern’ inzicht in het wezen en de verscheidenheid der taal is te meer belangwekkend, omdat de dames Wolff en Deken in hun romans-in-brieven een rijken en lenigen prozastijl hebben geschapen, met het patriottisch doel: door haar werk opvoedend, ‘economisch’ te zijn.
G.S.O.