jeneverliedjes en spookgeschiedenissen, die liefdesverklaringen van een weesjongen tot een weduwvrouw, die heldenmoed van een verloofde die door een voetval haar ter dood veroordeelden lieveling het leven redt, die hoeraa'tjes voor de stafmuziek, of die actes van berouw over teveel ingeladen uienstruif... Ja werkelijk het wàs de moeite waard, dat al die wonderpoëzie werd bijeengegaard, en voor het nageslacht bleef gespaard.
Want, men kan er om treuren dat hiervoor bijna nooit een aannemelijke cultureele kunstvorm werd gevonden; het rijke volksleven slaat alle cultuureischen tot gruizel, maar eerbiedigt de naïeve natuurlijkheid der kunst. En de rijkdom van het menschenleven, ja ook van het vulgaire menschenleven weegt ten slotte ruimschoots tegen de levensarmoe van heel wat cultuurkunst op. En het doet goed, van tijd tot tijd toch weer eens klein te worden met die kleinen, en kind te zijn met die kinderen, en daarna te beseffen, dat het gezamenlijk harte- en zieleleven der menschen van de straat ten slotte even rijk en onuitputtelijk is, als dat van den rijksten individualist. Ja, ik tart bijna elken individueelen kunstenaar om met zoo'n bundel straatliedjes een wedstrijd aan te gaan, in het begrijpen en weergeven van zooveel warmen ziele-gloed. Er verschijnen ieder jaar dichtbundels, die geen tiende, ja misschien niet het honderdste deel van de tragische en komische levensdiepte bevatten, als in deze bundels ons oude trouwhartig Hollandsch volk zoo maar zingend langs de straten strooit voor Jan en Alleman.
Ook in onze dagen heeft de volks-poëzie nog een leidende functie in het zieleleven der lagere kringen van ons volk.
Ook in onze dagen spreekt het volkslied zich met onmiskenbare duidelijkheid uit over goed en kwaad.
Ik zou niet graag alles verdedigen, wat hier zoo tusschen de regels door al niet wordt te berde gebracht; maar ik houd staande, dat de grondtoon van bijna al deze liederen gezond, en de kennismaking ook voor ontwikkelde en beschaafde menschen, die eenige levenservaring hebben, van groot nut is tot hun diepere levenspeiling, en nog vaak van een intens genot vergezeld gaat bovendien.
Of dit zuiver kunstgenot is, of iets anders, wil ik gaarne in het midden laten; maar ik zeg het van Duinkerken na: ‘Dit boek is een der heerlijkste die wij in jaren lazen’. En ik spreek den wensch uit dat de traditioneele verachting voor dit soort poëzie hierin toch misschien aanleiding moge vinden tot een gewetensonderzoek omtrent de beperktheid van haar menschelijken horizon. Er bloeit en groeit hier allerlei menschelijks, dat wij in onze cultuurkringen tot onze schade, bijna