Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen standaardwerk over Willem Kloos?Dr. K.H. de Raaf: Willem Kloos, de mensch, de dichter, de kriticus. Schuyt, Velsen 1934.Het boek van Dr. de Raaf is van een bijna tragische naïviteit. In de ruim 300 bladzijden ontbreekt niet enkel vrijwel iedere kritiek ten opzichte van den vereerden dichter, maar ook is de zelfkritiek van den wetenschappelijken onderzoeker dermate gering, dat reeds bij een eerste | |
[pagina 352]
| |
aandachtige lezing een bedenkelijk aantal tegenstrijdigheden en lacunes in het oog springen. De biograaf, die uit verheerlijkende vriendschap zijn werk onderneemt, moet zich door een uiterste nauwgezetheid in ook de fijnste détails beschermen tegen de immers voor de hand liggende mogelijkheid, dat zijn gevoelens hem van de strikte objektiviteit zullen wegvoeren naar het partijdig subjektieve. Daarom mag in De Raaf's boek de reeks kleine fouten zwaarder aangerekend worden, dan men in ander verband misschien zou doen: want ze zijn hier symptomatisch voor een tekort aan principieel juiste wetenschappelijkheid. Zo is het voor wie weet, dat de familie Perk in Jacques haar enigen zoon verloor, curieus te lezen, dat op Kloos' kamer een foto hangt ‘van Jacques met zijn ouders en broertjes en zusjes’ (pag. 115). Ernstiger is de, blijkbaar van Anthonie Donker overgenomen, verklaring, dat sonnet V: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ niet in de Nieuwe Gids voorkomt: dubbel ernstig deze fout, daar hij bewijst, dat de heer De Raaf zo min de eerste jaargang van de Nieuwe Gids behoorlijk gelezen heeftGa naar voetnoot1), als het artikel over Kloos in Onze Taaltuin van Juni 1933, waar reeds op deze onjuistheid gewezen wasGa naar voetnoot2). Voorts behoort tot de reeks sonnetten, die in de eerste jaargang van de Nieuwe Gids verscheen, niet sonnet VII, ‘Opdracht’, gelijk De Raaf op bl. 133 schrijft; dit sonnet staat nl. in de vierde jaargang. Sonnet XLIII, het In Memoriam Mr. A.D. de Vries, obiit 8 Febr. 1884, wordt ten onrechte geacht geplaatst te zijn in de jaargang 1893 (De Raaf, bl. 124 en 145), en evenzeer ten onrechte is het op pag. 131 vergeten: het werd immers reeds gepubliceerd in de Ned. Spectator 1884, gelijk De Raaf op pag. 124 zelf vermeldt, en droeg daar de datum: 11 Februari 1884. Op bl. 75, midden in de bespreking van de Nieuwe Gids-crisis, die verderop nog uitvoeriger ter sprake zal komen, kondigt De Raaf het bewijs zijner beweringen aan in een bijlage achter in zijn boek: ‘Ik heb mij de moeite gegeven, precies na te gaan, wat er in de jaren 1890 tot en met 1893 in ons land aan poëzie en proza is verschenen.’ Slaat men echter de bedoelde bijlage op, dan bemerkt men, dat voor het proza het tweetal jaren 1892-'93, en daarmee het beloofde bewijs ontbreekt! Erger: in de jaargang 1892-'93 van de Nieuwe Gids, waarin geen enkele kroniek van Kloos te vinden is, omdat er ‘in ons land nagenoeg niets geschreven (werd) wat de moeite van bespreking waard was’ (bl. 75), staan boekaankondigingen van Van Deyssel, Van Eeden, Van Deventer, Erens, allemaal derhalve over werken, die geen bespreking waard waren. Ai! | |
[pagina 353]
| |
‘Dichters Verdediging’ is daarbij, en Aletrino's ‘Zuster Bertha’; Dr. De Raaf deelt het ons zelf op pag. 76-77 mee in de volledige inhoudsopgave van deze jaargang. Een dergelijk feit is kenmerkend voor het boek in zijn geheel. Of het de verhouding tot Van der Goes, tot Verwey of tot Van Eeden geldt, doet niet ter zake: steeds zijn de ànderen in het ongelijk en is Kloos de superieure en rechtvaardige. Op pag. 61, na een paar opmerkingen over Verwey's bundel ‘Van het Leven’, volgt de laconieke slotzin van het hoofdstuk: ‘Omstreeks dezen tijd, in 1889, is Verwey uit de redactie gegaan.’ Waarom dit vage ‘omstreeks’, wanneer de preciese datum 1 April 1890 is? Men vindt immers aan de binnenzijde der Aprilaflevering het Bericht: ‘De Heer Albert Verwey is uit de Redactie getreden; hij blijft als Medewerker aan het Tijdschrift verbonden. De Heer P.L. Tak, onze bekende Medewerker, is tot de Redactie toegetreden.’ En waarom bovendien verzwijgt Dr. De Raaf hier de weinig beminnelijke, allerminst kameraadschappelijke kritiek, die Kloos vlak tevoren op Verwey had losgelaten, in het nummer van December 1889? Juist in dit verband immers wordt de vermelding van Kloos' houding inzake de Lieven Nijland-kwestie wel zéér wonderlijk. Kloos zou oorspronkelijk tegen plaatsing zijn geweest: ‘men kon een redacteur niet laten afbreken in zijn eigen tijdschrift’ (pag. 72). Twee jaren eerder, in 1889, gold deze moraal der redactionele solidariteit voor Kloos blijkbaar nog niet, toen hij, die het recht had zijn Literaire Kroniek te plaatsen zonder voorkennis der andere redactieleden, persoonlijk zijn mederedacteur Verwey hàd afgebroken. Twee jaren daarna, in 1893, gold deze moraal voor Kloos blijkbaar niet méér, toen hij twee redacteuren tot bedanken dreef en de derde eigenmachtig als redacteur schrapte, waarna hij tientallen sonnetten, vol van de grofste schimp, naar hun hoofd slingerde, bij welke bezigheid zijn schildknaap Tideman, ‘volkomen talentloos en tevens weergaloos onhebbelijk’Ga naar voetnoot1) hem ijverig assisteerde. Het spreekt wel van zelf, dat De Raaf ook in deze crisis van het tijdschrift geheel staat aan de zijde van Kloos, en maar weinig bewijskracht toe wil kennen aan de vele, door Van der Goes gepubliceerde, documenten, al gelukt het hem niet, zelf ook maar één enkel document als tegenbewijs over te leggen. Hij verwart zich trouwens in zijn eigen betoog, wanneer hij aan Van Eeden verwijt zich nog met de Nieuwe Gids te hebben bemoeid, nadat Van Eeden zijn redacteurschap al enkele maanden had neergelegd (bl. 82), noot 2), terwijl zes pagina's verder Verwey, die toen al enkele jaren uit de redactie was, nog wordt be- | |
[pagina 354]
| |
schouwd als mede-eigenaar, gelijk Van der Goes: ‘Want ook zij hadden, evenals Kloos, vóór de stichting van De N. Gids, van vrienden en bekenden eenig geld weten los te krijgen’ (bl. 88, noot 1). Maar De Raaf zelf had ons op bl. 52 al meegedeeld: ‘Kloos kreeg f 1000 van een oude dame en ook Verwey en Van Eeden droegen iets bij’. Indien er dus werkelijk eigendomsrechten waren, golden die voor Van Eeden zeker ook, en dáárop baseerde zich zijn bemoeiïng met de Nieuwe Gids. Ik heb mij om opheldering van deze problemen gewend tot den Heer Frank van der Goes, en uit de brief, die hij mij heeft willen zenden, citeer ik het volgende: ‘De N.G.-redacteuren beschouwden zich als de eigenaren van het tijdschrift. Van eenige beperking of uitzondering is mij niets bekend. Niet eerder dan het konflikt deed de eigendomsvraag zich voor. Omdat in dit opzicht niets was geregeld, althans een in rechten geldende regeling niet bestond, moesten de andere redakteuren het tijdschrift in handen laten van Kloos en Tideman toen de uitgever alleen Kloos als eigenaar verkoos te erkennen. Ook bij het uittreden van Verwey, evenals na het verdwijnen van Paap was de eigendomsvraag blijven rusten. In het begin hebben enkele welgezinde menschen geld gegeven voor de oprichting en ook later om tekorten aan te vullen: politieke radikalen als Calisch en C.V. Gerritsen; een oud-Deliplanter, zeer rijk, toevallige kennis van mij; mevrouw De Gijselaar, verwant aan de Van Vlotens, en wellicht nog anderen. De z.g. oude dame van De Raaf, die dadelijk heeft geholpen, moet in werkelijkheid mevrouw Jolles-Singels zijn geweest, de moeder van André Jolles, eveneens een leerlinge van Doorenbos, als zoodanig met Kloos en mij bekend. Getrouwd met een beursman, had zij eenige naam gemaakt door het uitgeven onder ik weet niet meer welk pseudoniem, van een novelle: “Juf”. Bij gelegenheid van de katastrofe 1893-'94 schreef mevrouw Jolles een boos briefje waarvan alleen het adres, aan mij, misplaatst kon heeten. Omstreeks '85 kan zij hoogstens 30 jaar zijn geweest.’ Over het eigendomsrecht schrijft Van der Goes mij verder nog: ‘Van Eeden en ik beschouwden elkaar als mede-eigenaren, totdat wij op de bekende manier gewaar moesten worden dat we met een werkelijk bestaand recht praktisch niemendal konden beginnen. Maar bovendien en vooral: hoewel Versluys, door zijn advokaat Paap ingelicht, niet behoefde te vreezen voor het optreden van Van Eeden of diens gemachtigde als mede-eigenaar, zou hij stellig zijn aangetrokken door de gedachte dat Van Eeden als medewerker verbonden zou blijven aan de N.G. onder de redaktie van Verwey c.s. Nu hem door de intrekking | |
[pagina 355]
| |
van de waardelooze machtiging dit waardevolle vooruitzicht werd ontnomen, verging bij Versluys eerst recht alle lust om zich van Kloos los te maken.’ Ik moge, wat dit punt betreft, hiermede volstaan, voor verdere documentatie naar Van der Goes' boekje verwijzende.
Er zijn echter nog andere punten. Zo komt op bl. 31 bij De Raaf de uitgave van Perk's nagelaten gedichten ter sprake. De daar aanwezige beschouwing lijkt volmaakt op vroegere verklaringen van Kloos zelf, en de onjuistheid daarvan is afdoende gebleken, sinds het openbaarmaken van enkele documenten achter in mijn dissertatie door Kloos beantwoord is met het afdrukken van een paar brieven uit 1881Ga naar voetnoot1). Wij weten derhalve, dat de familie Perk aan Kloos de handschriften geweigerd heeft, ‘waarschijnlijk gedreven om een uit te geven bundel van Jacques Perk met een klinkenden naam te zien prijken’. Van volstrekte ònderschatting bij de familie is dus niet veel te bespeuren. Na deze weigering kon het slechts door Vosmaer's hulp aan Kloos gelukken de manuscripten in handen te krijgen, en ze mede uit te geven. Al acht men nu het prachtige proza van Kloos' Inleiding van méér waarde dan de sympathieke Voorrede, die Vosmaer aan zijn jonggestorven vriend wijdt, dan sluit dit nog niet in, dat Kloos het recht zou hebben gehad om Vosmaer's levensbericht bij de vierde druk weg te laten, of - erger en ergerlijker: dit later van noten en aanmerkingen te voorzien, laat staan dat een biograaf dit gedrag van Kloos eenvoudig mag verzwijgen! De verhouding Vosmaer-Kloos is sinds Kloos zijn geruchtmakend stuk tegen Vosmaer schreef, een te principieel punt, dan dat men dit onbehandeld kan laten. De exacte feiten van de eerste uitgave van Jacques Perk komen bij De Raaf niet behoorlijk tot hun recht, terwijl die van de vierde en zevende druk ontbreken; zij zouden echter, indien ze openlijk waren behandeld, afbreuk doen aan het door hem geboetseerde gladde glanzende beeld, dat ons door z'n overmaat van volmaaktheden moet imponéren, maar enkel mateloos irriteert. Tot welke consequenties een voortdurende bewondering voor den jongen, den volwassenen en den ouderen Kloos leiden kan, blijkt frappant uit enkele andere gedeelten. Als De Raaf een scherpe weerlegging tracht te geven van Gutteling's principieel gestelde afwijzing ten aanzien van Kloos' critische methoden, vraagt De Raaf met klem: ‘Zou de vermelding van iets feitelijks hem (d.i. den lezer van de kritiek) tot lezen aansporen, indien Kloos' warme bewondering het niet had ge- | |
[pagina 356]
| |
daan? Zou de uitvoerigste stoffelijke inventaris van het gedicht hem iets nader hebben gebracht tot het wezen ervan, nl. het eigenlijke poëtische? Of zouden zulke mededeelingen hem niet veeleer er verder van hebben afgevoerd?’ (bl. 247). Maar op niet minder dan vijftien volle pagina's hééft De Raaf de stoffelijke inventaris van Kloos' poëzie uitgestald, en nadat hij zijn sublieme vriend reeds eenmaal genoopt had tot de stap in het ridicule ter gelegenheid van Kloos' vlucht voor de verplichte schutterij (bl. 33-34), duwt hij hem hier nogmaals over die grenslijn, naar aanleiding van sonnet XLIV. Ik schrijf, zonder commentaar, De Raaf's tekst over: 44. Alle zeven: Prosit! Een niet minder werkwaardig, zij het niet zo amusant geval, treffen wij aan op bl. 274. De Raaf heeft zich aangegord tot een manhafte verdediging der Binnengedachten. Dan, opeens, verschijnt het verraderlijke zinnetje: ‘We vinden er niet het zacht-bloemige en dien “onbeschrijfelijk zwevenden geur” die volgens een te beperkte begripsbepaling van den jongen Kloos, van de poëzie “het zekerste kenmerk” is.’ Hoe nu? denken we. Was dus de jonge Kloos, zèlfs volgens De Raaf van pagina 274 niet die geniale, volmaakte kriticus, die hij volgens De Raaf van pagina 164 etc. wel was? Hoe moet de lezer zekerheid krijgen, wanneer de biograaf zo weinig vastheid toont? Om den lateren dichter te redden, moet de vroegere kriticus worden verraden. Maar wij, die den vroegeren kriticus niet verouderd achten, integendeel, wij kijken ons bijna de ogen uit gedurende het lange, van aanhalingen doorspekte, nergens overtuigende betoog. Het is wanhopig, het is tragisch van naïviteit. En schrijnender wordt het nog, wanneer we ons voor de geest roepen, wat voor kansen hier verloren zijn gegaan. Een prachtig materiaal stond De Raaf ten dienste, door zijn intieme vriendschap met Kloos rijker dan van welken literair-historicus ook. Maar in plaats van een diep-dringende analyse, waardoor de psychische verwikkeldheid van dezen Tachtiger ons aangrijpend werd geopenbaard, zooals Dr. Van Tricht dat voor Van | |
[pagina 357]
| |
Eeden heeft gedaan, ligt vóór ons een document van vlakke, wezenlijk oppervlakkige, gladde bewondering. In plaats van een stilistische behandeling, gelijk de Voorrede ons beloofde, vinden we enkele syntactische steekproeven en een aantal weinig originele, niet-doorwerkte opmerkingen over het ritme, waaraan juist de essentie der groninger richting geheel ontbreekt: het systematische. In plaats van een figuur, die aan het begin van een nieuw tijdvak te midden van enorme maatschappelijke en geestelijke spanningen zijn uiterst belangrijk geestelijk werk deed, en door een tekort aan maatschappelijke verbondenheid tenslotte ontworteld is en vereenzaamd, blijft ons uit deze lectuur een schimmige gestalte bij, veel minder echt en bloedwarm-levend dan de niet zo naar volmaaktheid riekende man, die onze liefde, onze bewondering èn onze kritiek tot zich trekt. Hoe gauwer de literaire historieschrijving heengaat làngs dit werk naar den ònvolmaakten dichter zelf, hoe beter het zal zijn. Nooit heb ik de juistheid van Rilke's woord zo overtuigend ervaren als vandaag: ‘Ruhm ist schlieszlich nur der Inbegriff aller Miszverständnisse, die sich um einen neuen Namen sammeln.’Ga naar voetnoot1) Want de onbeperkte bewondering van De Raaf brengt zijn lezers niet nader tot den vereerden dichter, integendeel: zij staat als een ondoordringbare ruit van felgekleurd glas tussen lezer en dichter in. G. STUIVELING |
|