| |
Oost-Brabantsche boerderijtermen
Het volgende wil iets geven uit de boerentaal, die zoo interessant is voor linguïstiek en cultuurhistorie; immers, door haar conservatief karakter bewaart ze vele al lang in onbruik geraakte woorden, en weerspiegelt nog vaak de typische denkwijze van een primitieve cultuur.
Het materiaal voor Oost-Brabant en aangrenzend gebied werd in den zomer 1934 verzameld en bestaat uit een achttal schriftelijk ingevulde lijsten van ± 100 woorden, doch in ± 60 plaatsen heb ik zelf, geboren en getogen in Oost-Brabant, de lijsten opgenomen. De methode, hierbij gevolgd, was deze: in elke plaats werd eerst bij bevoegde instanties geinformeerd naar iemand, die tegelijk was een echte ‘inboorling’ der plaats en bovendien goed bekend met de boerderij. Met brabantsche gastvrijheid en gemoedelijkheid werden mij door mijn zegsman, vaak omgeven door zijn geheele familie, allerlei gewenschte gegevens verstrekt. De volgende kaarten met beschrijving steunen op dit materiaal; voor de etymologieën der woorden is echter Prof. v. Ginneken aansprakelijk.
| |
1. De ‘hark’ in het Oost-Brabantsch
Vooreerst moeten wij hier onderscheid maken tusschen de houten en de ijzeren hark. De houten hark is een werktuig, vooral gebruikt om
| |
| |
hooi, droge bladeren, enz. bijeen te harken en dus een echt landbouwgereedschap. De ijzeren hark daarentegen wordt vooral gebruikt om de paadjes op te harken en is dus een tuinbouwgereedschap, dat als zoodanig op de boerderijen pas later naast de houten hark is ingevoerd.
I. De houten hark.
Door al hetgeen Paul Kretschmer schreef in zijn Wortgeographie blz. 231-233 i.v. Harke, wat later bevestigd, uitgebreid en aanschouwelijk werd gemaakt door het kaartje ‘Rechen’ van B. Martin in Teuthonista I, blz. 186, zijn ons nu in groote lijnen de benamingen der houten hark in Noord-Westelijk Europa bekend.
Ons interesseert daarvan, dat:
1o. | ‘Hark(e)’ in Noord-Duitschland en Noord-Nederland; |
2o. | ‘Rechen’ in Midden- en Zuid-Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland; |
3o. | ‘Rake’ in Vlaanderen; |
4o. | ‘Rijf’ in het Noordelijk deel van België en Noord-Brabant; |
5o. | ‘Gritsel’ in het Zuid-Oostgebied van Zuid-Nederland voorkomt. |
1o. De Hark in het Oost-Brabantsch.
De daar aangegeven lijnen zijn echter nog zoo vaag, dat het de moeite loont meer in bijzonderheden de grenzen te onderzoeken en daarom heeft J.L. Pauwels in de Handelingen van de Kon. Comm. voor Toponymie en Dialectologie VI, p. 153-167 zeer terecht een nieuw artikel met kaart gepubliceerd over: De Hark in de Zuid-Nederlandsche Dialecten.
| |
| |
Wij hebben getracht de resultaten van beide studies, met de onze vermeerderd op bijgaande groote kaart te vereenigen. Wie er niet uitkan, neme de oorspronkelijke publicaties ter hand. Hieruit zien we, dat de woorden: rakele, rakel en rake, speciaal in Vlaanderen voorkomen, maar dat meer naar het Oosten twee gebieden liggen met: reik, die door een groot gritsel-terrein zijn gescheiden en dat verder: rijf, in de provincie Antwerpen in gebruik is.
Onze kaart van Oost-Brabant geeft nu drie woorden:
1o. Hark, herk, in het Noord-Oosten. Uit hetgeen we zoo juist zagen, blijkt, hoe dit gebied zich aansluit bij het groote gebied van Noord-Duitschland en Noord-Nederland. De Zuid-West grens wordt gedeeltelijk gevormd door de Peel en door de oude grenzen van het land van Kuik en het land van Ravenstein en verder gaat de grens door het Zuiden van het land van Maas en Waal. Hark = mndl. harke en ook Teuth. geeft: harck, hercke. Ook het Zweedsch kent ‘harka’ = eg met ijzeren punten, hark. Hierbij: ndd.: harken = bijeenharken, krabben, met de keel schrapen; oudindisch: kharju = het jeuken, het krabben en gr.: ϰϱάζειν = schreeuwen, roepen.
2o. Rijf, in 't Noordwesten; dit sluit via West-Brabant aan bij het rijf-gebied bij Antwerpen (cfr. Pauwels loc. cit.). Rijf = mndl. rîve =
| |
| |
hark; ook het on. kent hrîfa = grijpen naar, krabben; hrîfa = hark. Hebben de Noormannen hier aan de Schelde dit Scandinavische woord gebracht?
3o. Rèèk, in het Zuid-Westen. Dit sluit aan bij het reik gebied in Zuid-Nederland en ook bij het groote Rechen-gebied van Midden- en Zuid-Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland. We vinden reeds in 't mndl. reke, reike = hooihark en in hetohgd. rehho = nhgd. Rechen. Het ww. is mnd. reken, reecken = bijeenhalen op een hoop brengen, bijeenschrapen; cfr.: got. rikan = ophoopen.
II. De ijzeren hark.
J. Pauwels constateerde voor Zuid-Nederland, dat bijna overal slechts één woord bekend is voor de houten en voor de ijzeren hark. Wil men meer bepaald de houten hark aanduiden, dan zet men eenvoudig ‘houten’ ervoor of men maakt een samenstelling met ‘hooi’.
Ook in Oost-Brabant vinden we een paar gebieden, waar voor beide werktuigen hetzelfde woord wordt gebruikt; zoo bv.:
1o. hark of herk, in 't Noord-Oosten (Nijmegen, Groesbeek, enz.); 't Oosten (Horst, Maasbree, enz.) en in 't Westen in enkele plaatsen, nl. Nuland, St. Michiels-Gestel, Olland, Liempde. Om ze te onderscheiden gebruikt men soms samenstellingen; bv. hofherk = de ijzeren
| |
| |
hark, in Millingen en Groesbeek, huiherk ( = hooihark) = de houten hark, in Millingen, Groesbeek, Horst, Eltenberg, Nijmegen.
2o. rijf, en wel in den vorm van het verkleinwoord, nl. rijfke in enkele plaatsen van het N.W., nl. Enschot, Zijtaart, Schijndel, Dreumel, Wamel, Beesd.
3o. In het Zuiden (Meyel, Roggel enz.) vinden we tenslotte: rèèkske.
4o. In veruit het grootste gedeelte echter van O.-Brabant vinden we het woord: griessel. Dit woord herinnert ons onmiddellijk aan het woord: gritsel, de benaming voor de houten en ijzeren hark in een gedeelte van Zuid-Nederland. Gezien het feit, dat in O.-Brabant de ijzeren hark als algemeen gebruikt voorwerp nog betrekkelijk jong is (ik sprak bv. oude menschen, die nog in het enkel-houten-hark tijdperk hebben geleefd), mogen we dus aannemen, dat hier hetzelfde is geschied als boven met hark, rèèk en rijf: de naam van het oude landbouwwerktuig is op het nieuwe tuinbouw-werktuig overgedragen.
Wat echter de etymologie van Pauwels betreft, dat griessel-gritsel van het Waalsche gruzî, fra. gruger = broyer, casser en morceaux zou afgeleid zijn, deze raakt kant noch wal. De ts wijst, gelijk in zooveel Zuid-Nederlandsche woorden op de palataliseering van een -k of een -t. Zoo citeerde Colinet immers reeds naast voorbeelden met oorspronkelijke -t ook woorden met -k; b.v. Aalst plasje: Leuven pletse uit *plakjan, dat te Tongeren nog leeft als plekke; *smakjan: Aalst smasje: Leuven smetse, Tongeren smakke. Bekend is verder beuken: Aalst bosjen, Leuven botsen en butsen. Daar komt nu nog bij, dat gritsel op een groot gebied van Zuid-Nederland b.v. te Brussel als grisjel wordt uitgesproken. Wij worden dus van zelf naar een woord met een k heengeleid. Maar dat hebben we hier immers vlak bij ons in reik en rèèk. Hoe wij dan den begin-consonant g- moeten verklaren, is een klein kunstje, als wij aan woorden als raadsel: Leuvensch grödsel, Aalst grosjel uit geraadsel denken en ons dan even bewustworden, dat ook het woord geritsel, zij het dan in een andere beteekenis-schakeering nog steeds in gebruik is gebleven. Bovendien begrijpen wij nu, waarom gritsel tusschen twee reik-gebieden inligt; het is er een afleiding van, gelijk hierboven rakel uit rake. Er was dus vroeger één groot Zuid-Oost-Nederlandsch reik-gebied, dat in zijn centrum de afleiding gritselgriessel heeft ontwikkeld.
Maar kunnen wij dan nog niet één stap verder gaan, en ook reikrèèk met rake in verband brengen? Zonder eenigen twijfel. Dat deed trouwens Pauwels al. Als rèèk-Rechen van got. rikan komt, staat rake
| |
| |
tot reken gelijk mndl. sprake tot spreken. Maar juist gelijk Pauwels achten wij reik naast rèèk hiermee niet afdoende verklaard.
| |
2. De ‘bunzing’ in het Oost-Brabantsch
Hiervoor worden in het O.-Brabantsch drie woorden gebruikt:
1o. In het Noord-Westen: bunzing. Het komt voor in de vormen: bunsem, bousem en bunzing, dus met dezelfde eindklank-assimilatie aan den beginklank als bokking tot bokkem, prune tot pruim en pélerin tot pelgrim. Waarschijnlijk sluit dit gebied aan bij het Noord-Westen van ons land.
2o. In het Noord-Oosten: ulling, ulk, illik. Dit sluit aan bij het N.O. van ons land, waarvoor Gallee: ülk, Heuvel: ulk en Enschedé: ülk opgeven. Grimm in zijn Deutsches Wörterbuch i.v. Iltis, geeft als nederduitsch: ilk, ulk, elk, illing, ulling.
3o. In het Zuid-Westen vinden we het woord: fis, vis of vies, nl. in de Meierij: fis, in het Limburgsch gedeelte vooral: vis of vies.
In de Leuvensche Bijdragen jrg. XXIII, p. 1-21 heeft J.L. Pauwels een artikel gepubliceerd over: De Bunzing in de Zuid-Nederlandsche Dialecten. Uit het bijgevoegde kaartje blijkt, dat hier bijna enkel het woord: fisow, fis of vis wordt gebruikt. Zoo sluit ons fis-, vis-gebied aan bij Zuid-Nederland.
We zien dus, hoe in Oost-Brabant drie groote gebieden elkaar ontmoeten, en wel:
a. | N.W. Nederland met: bunzing; |
b. | N.O. Nederland en N. Duitschland met: ulling, ulk; |
c. | Zuid-Nederland met: fis, vis. |
Over de etymologie der afzonderlijke woorden het volgende:
1o. bunzing. Franck-van Wijk i.v. bunzing geeft mndl. bonsinc, citeert Kiliaens vormen: bonsinck, bontsinck, buntsinck, maar acht tenslotte den oorsprong onbekend. Zouden we dit woord niet in verband mogen brengen met het adjectief: bont = mndl.: bont = veelkleurig en mhgd.: bunt = zwart en wit gespikkeld, gevlekt of gestreept, waarvan dan naar analogie van paling, spiering, bokking, haring, spalling en taling een nieuwe diernaam op -ing werd gevormd? Wij hebben hier dan weer een ts, die met s afwisselt, een bijna zeker teeken van een vroegere palataliseering. Evenals verflensen dus van het Westvlaamsche vlend(er) komt via vlendzjen, en kwanselen via kwantsjelen van kwantel, zoo komt dus ook bontsinck via bontsjinck tot bonzing of bunzing.
2o. Fis of vis. J. Pauwels in het bovenaangehaald artikel brengt dit woord in al zijn verschillende vormen: fisow, fis, vis, vesse, enz. via de
| |
| |
Waalsch - picardische vormen in verband met lat. visio of vissio = stank. Opnieuw geheel en al ten onrechte. Want laat fisow misschien zijn uitgang aan het Romaansch ontleenen al de andere vormen komen van het echt- Germaansche woord: veest, gelijk een enkele blik in Franck van Wijk op dit laatste woord hem kan overtuigen. Dit alles slaat op de onsympathie ke geste van dit dier om in nood, bij gevechten, enz. een onwelriekendvocht uit te spuiten en hieraan dankt het ook zijn latijnschen naam: mustella putorius.
3o. Ulling, ulk, enz.
Grimm in zijn Deutsches Wb., i.v. Iltis = ohgd. illintiso, schijnt aan te nemen, dat deze hgd. vormen en de bovengenoemde ndd. vormen: ulk, ulling, enz. bij elkaar hooren en verklaart dan dit woord door ‘zusammenhang mit mythischen vorstellungen’. Beter lijkt mij de verklaring, die Kluges Etymologisches Wörterbuch 11 Auflage geeft i.v. Iltis. Dit neemt hier de verklaring van Suolahti 1925 Germania 107 vlg. over en ziet in ‘illintiso’ een samenstelling van ohgd. ellenti (< elilenti = uit een ander land, vreemd) en wiso. Dit germ. wiso, waarbij als verkleinwoord ohgd. wisula, nhgd. Wiesel en ndl. wezel hoort, beteekent wezen, wezentje. We hebben aldus *ellint-wiso τ; ohgd. illi(n)
| |
| |
tiso τ; mhgd. iltis. Als verklaring van deze benaming zegt Kluge, dat het hier in onze bos schen slechts zelden voorkomende dier tot naam kreeg het vreemde wezen. Hierbij zou ik ook willen brengen de nederduitsche vormen: illing, ulling, illik, ullik, ulk. We moeten deze vormen dan afleiden uit een dialect, waarin ellint- tot ellingd of ellink werd, evenals b.v. kind in Oost-Brabant tot kengd en kenk is geworden, maar ook het woord ellende zelf komt als elleng nog voor in Stevensweert, Oirsbeek en Beek. De i en e worden voor een velare l heel vaak tot u; gelijk bv. hulp uit help, schulp uit schelp en dialectisch lulk uit lilk (= leelijk) ontstaan zijn.
| |
3. De balk over de oogstkar
Bij het navragen van benamingen voor realia in een bepaald dialect, heeft ons het tijdschrift ‘Wörter und Sachen’ vooral geleerd, te onderscheiden woord en zaak. Uitgaande van de ‘zaak’ kunnen we vragen: Hoe wordt de oogst (hooi en graan) op de wagens en karren vastgegemaakt? We vinden dan direct verschil in het onderzochte gebied.
1o. In het Zuid-Oosten gebeurt dit enkel met touwen.
2o. In de rest van het gebied gebruikt men hiervoor een balk, die, aan de voorzijde bevestigd, in de lengte over het hoogopgestapelde
| |
| |
graan en hooi wordt gelegd en aan de achterzijde met touwen wordt aangetrokken en vastgemaakt. Een eenigszins gelijke wijze om de lading te dekken geeft b.v. E. Liden in Indog. Forsch. XVIII s. 495, not. 4: ‘Es werden bei uns in Schweden junge Birken, Erlen u. dergl. oder grosze belaubte Zweige als “Wiesbäume” gebraucht; sie halten so zu sagen, wie ein Netz die Ladung zusammen.’
Als het ‘woord’ voor dezen balk vinden we in Oost-Brabant nu twee benamingen, nl. in het Zuid-Westen: ‘hooiboom’, dus de boom om het hooi bijeen te houden; maar in het Noorden: ‘wisboom, wesboom, weesboom.’ Dit woord komt o.a. ook voor bij Gallee (Geld.-Overijsselsch Wdb.: weezeboom, wédeboom, weezboom), Heuvel (Oud-Achterhoeksch Boerenleven), P. Petrus Thomas (Phonologie des Dialektes von Tilligte), v.d. Water (Bommelerwaard), enz.
Over de etymologie van dit woord is men het niet eens. E. Liden loc. cit. wil ‘wisboom’ in verband brengen met den stam *uis-quo = germ. wiska, met als oorspronkelijke beteekenis: roeden of twijgen om te vlechten. Hierbij hooren lat. virga (< *uiz-ga) = roede, ndl. wisch = stroowisch. Maar een wisboom is allesbehalve een twijgje, doch een stevige onbuigbare dikke paal. P. Petrus Thomas in zijn: Phonologie des Dialektes von Tilligte, p. 38, zegt: ‘Vielleicht hängt dies Wort zusammen mit alts. wida, mnd. wede, Strick’. Dit woord is got. kunawida = boei, en hiervan wordt met een j- suffix mndl. wisse = touw, strop afgeleid. Over de verhouding dezer vormen met -d- of -t- en met -s(s)-, zie Schönfeld, Historiese Gramm. van het Nederlands 3de druk p. 55, waar nog als voorbeelden worden gegeven: mndl. smisse, naast smid, en klis, klits naast klit. Ook hier zal het verder onderzoek zeker tot een mouilleering en daaropvolgende palataliseering besluiten. In deze opvatting is ook de vorm ‘wedeboom’ (cfr. Gallee loc. cit) naast ‘wisboom’ en ‘wesboom’ te verklaren en daarom lijkt me deze laatste verklaring afdoende.
A.v. GERWEN |
|