| |
| |
| |
[Nummer 11]
Spraak-taal-uitspraak
ONDER spraak verstaan wij de handeling van het spreken; onder taal het stelsel, dat daarin op den duur te herkennen is; met uitspraak keeren wij weer terug tot de spraak, maar gaan daarbij uit van de taal.
Er bestaat in het algemeen een groot verschil in waardeering van taal en spraak. De taal is een kostelijk geestelijk eigendom. Men houdt van zijn taal; men is trotsch op zijn taal, de enkeling zoowel als de groep. Zijn spraak en uitspraak minder kostelijke eigenschappen? Zeker is, dat men slechts uiterst zelden iemand aantreft, die trotsch is op zijn spraak.
Wij noemden de taal ons eigendom; maar bedenken daarbij, dat zoo reeds voor elk cultuureigendom de uitspraak van Goethe geldt: Was du ererbt von deinen Vätern hast, erwirb es um es zu besitzen, dit wel in zeer sterke mate van toepassing is op ons taal-eigendom.
Zooals men zich voorstelt, dat in de ontwikkeling der menschheid de spraak de biologische bodem is, waaruit het geestesgoed taal is voortgekomen, zoo zien wij ook in de ontwikkeling van het individu het spreken vooraf gaan aan het taalbezit. Theoretisch zou men zich dezen ontwikkelingsgang heel goed omgekeerd kunnen voorstellen. Pas als men iets te zeggen had, als de woorden klaar lagen, zou men trachten deze zoo goed mogelijk te uiten. Maar bij een dergelijke voorstelling zou men de waarde van de spraak voor de taal en voor het denken volkomen miskennen.
In werkelijkheid heeft men bij het jonge kind eerst als geërfde functie het uitbrengen van klanken zonder beteekenis; klanken in een zoo groote verscheidenheid, dat de eerste stap in de richting van het leeren
| |
| |
spreken is: het afschaffen van alle klanken, die niet in het stelsel van de taal, die in de omgeving van het kind gesproken wordt, thuishooren. Zoo herkent men b.v. bij Hollandsche zuigelingen allerlei voor den volwassen Hollander moeilijke klanken, die eigen zijn aan talen, die ons zeer ver staan, zooals b.v. het Hottentotsch. Het afleeren van die onnoodige klanken gaat samen met een intensief oefenen van die klanken, die wel in het systeem behooren. Een afzonderlijke plaats neemt nog de oefening der spraakrhythmiek in. Zoo worden dan op een tijdstip, dat natuurlijk individueel verschilt, maar bij het begin van het tweede levensjaar ligt, klankencombinaties gesproken, zooals zij ook in de spreektaal van de omgeving voorkomen. Men zegt dan, dat het kind al ‘woorden’ spreekt.
Inderdaad is het nog ver hiervan verwijderd: van de spraakverrichting wordt slechts een deel uitgevoerd, n.l. het meest naar buiten gekeerde deel: bestaande klankcombinaties worden correct gesproken, zonder dat daarmee iets gezegd wordt. Van deze zinledige spraakbewegingen tot de spraak met beteekenis, en van daar tot het gebruik van de taal, is nog een lange weg. Van het tweede tot het zevende jaar ongeveer oefent het kind zich in het spreken. Aan het eind van dezen oefentijd beschikt het over een spraakvaardigheid, die nauwelijks bij die van ouderen achterstaat. Heeft het zich daarmee nu ook zijn taal verworven? Geenszins. Wat de taal betreft, zal men het geheele tot hier besproken tweevoudige proces moeten rekenen tot het ‘ererben’: het kind heeft wel een bepaalde taal leeren spreken, maar die taal is nog niet zijn eigendom te noemen. Een voorbeeld moge dit toelichten.
Bij het Montessori-onderwijs gaat het leeren schrijven vooraf aan het leeren lezen. Het is geen uitzondering, dat kinderen van 5, 6 jaar in staat zijn behoorlijke brieven te schrijven. De afwijkingen van de gebruikelijke spelling, die daarin voorkomen zijn phonetisch meestal goed verantwoord. De grenzen tusschen de woorden kunnen zij echter niet aangeven: het taalelement ‘woord’ is hun onbekend. Deelen zij in, dan schrijven zij alle lettergrepen afzonderlijk, immers omdat zij uitgaan van de spraak, treft dit spraakelement hun aandacht. Negeeren zij de lettergreep, dan wordt alles aan elkaar geschreven. Men vergelijke: Dangkjewal vordetunl. Ik hep veel ge kree ge. (Dank je wel voor de tunnel. Ik heb veel gekregen).
Men kan zich hierover verwonderen, vooral omdat de kinderen zich naast het schrijven van woorden, ook beziggehouden hebben met het leggen van woorden. Die woorden hebben zij echter volkomen consequent, uitgaande van de spraak, opgevat als korte zinnetjes.
| |
| |
Pas door het taal-onderwijs gaat het kind zich zijn bewuste taal verwerven. In hoeverre het zich deze eigen zal maken, hangt van verschillende omstandigheden af. Veel wordt hier aan zichzelf overgelaten. Degene, die zich aangetrokken voelt tot litteratuur, zal onopzettelijk veel meer bereiken, dan degene, die ten hoogste den uitslag der wedstrijden in de krant opzoekt. Het heeft mij dikwijls verwonderd, dat de etymologie geen plaats heeft in het taal-onderwijs. Is de werkelijke beteekenis van samenstellingen als: herinneren, elkander, ontbijten, middag, enz. ons zonder meer bewust? Herkennen wij verband tusschen sprookje en spreken, tusschen stoep en stap? Wat stellen wij ons voor, wanneer wij vernemen, dat iemand opgetogen is, of verrukt, of uitgeput? Van hoe groote waarde zou het zijn, dat het eigendom taal, voor zoover mogelijk, werd blank geschuurd en opgepoetst bij het overgaan op een jonger geslacht. Datgene, wat men bij het overdragen van stoffelijke eigendommen zeker niet zou nalaten, wordt bij de overdracht van het zoo bij uitstek belangrijke taal-eigendom geheel verwaarloosd. Hoe kleurig en levend zou de taal blijven, wanneer eenige kennis der etymologie tot de algemeene beschaafde opvoeding zou hooren. Thans geschiedt dit verlevendigen van de taal wel uitsluitend door de dichters, en zooals gezegd, zal de een dezen invloed veel meer op zich laten inwerken dan de ander.
Men neemt aan, dat alleen de inhoud van ons onderbewustzijn vrij blijft van de heerschappij der taal. Duiken beelden door het voorbewustzijn op tot in het bewustzijn, dan trekken zij zich daarbij een taalkleed aan, dat hen verder zal vertegenwoordigen, ja vervangen. Want voortaan zal het woord vooropgaan en zal er zich nog slechts een min of meer duister iets op den achtergrond bevinden, als overblijfsel van datgene, waarvan het woord is uitgegaan. Denken wij ons een enkel, eenvoudig begrip, dan kunnen wij dit proces zoo al niet volgen, dan toch wel ons voorstellen. Maar hoe moeten wij ons denken, de veel samengesteldere gevallen, die wij toch allen uit het dagelijksch leven kennen?
Iemand moet een belangrijken brief schrijven, een lezing houden, of iets dergelijks. Hij kent den vagen inhoud van dien brief of die voordracht, hij kent ook de tijdsruimte, die hem voor de voorbereiding ter beschikking staat, en wacht nu rustig af. Want wij weten bij ondervinding, dat forceeren, het actief naar boven visschen van de onderbewuste vormsels in dezen schadelijk is: zij moeten vanzelf rijp worden. Wij doen dus vooral niets meer dan de scheepsjongen in het sprookje, die slechts Mühle, Mühle, mahle mir, behoefde uit te spreken, opdat zijn molentje hem de gewenschte dingen verschafte. Ten hoogste moe- | |
| |
ten wij onze molen wat meer tijd gunnen, maar tegen het gezette tijdstip beginnen beelden al scherper in ons op te doemen, phrases beginnen op te klinken. Dan nemen wij de pen ter hand, en schrijven, zooals het medium schrijft, doch niet gedicteerd door anderen maar door eigen geest; of wel, wij spreken uit, wat ons wordt ingegeven.
Spreken en schrijven zijn de twee eenige mogelijkheden om de in taalkleed levende gedachten naar buiten te brengen. Andere wijzen bestaan daartoe niet. Hierbij zien wij af van afzonderlijke codes, zooals de vingerspraak der doofstommen, het Morse-alphabet der telegrafisten enz.
Wel staan ons andere wegen open om, zonder taal, wat onderbewust is naar buiten te brengen. De bepaalde vorm van spierwerking, die in het algemeen voor uiting dient, noemen wij: gebaar. Door stelselmatige perfectionneering worden de verschillende soorten gebaar tot kunst. Het gebaar, dat zich tot spraak ontwikkeld heeft, wordt tot woordkunst. Van de andere kunsten hebben sommige wèl, andere in het geheel geen verband met de spraak en de taal. Men denke aan muziek en dramatische kunst eenerzijds, aan de beeldende kunsten anderzijds.
Men stelt het vaak zoo voor, alsof de z.g. spreektaal slechts een bijzonder geval zou zijn van taal in het algemeen en alsof er b.v. een gebarentaal naast de spreektaal bestaat. Het komt mij voor, dat hier naast elkaar geplaatst is, wat niet van dezelfde orde is. Doordat in ‘gebarentaal’ taal oneigenlijk gebruikt is. Wil men iets met de spreektaal op één lijn stellen, dan biedt zich daarvoor veel meer het beeldschrift aan, als niet-artistieke, practische eindvorm, welke eveneens van het gebaar uitgaand, langs geheel anderen weg bereikt wordt.
Hoe dit ook zij, voor uiting zijn wij aangewezen op spiersamentrekking. Voor spiersamentrekking ter vertolking van een innerlijk iets hebben wij de algemeene naam: gebaar. De spraak is hiervan een bijzondere en ver ontwikkelde vorm.
Wat gebeurt er nu eigenlijk, wanneer wij spreken, wanneer wij iets uitspreken dus?
Van centrale plaatsen in ons zenuwstelsel, vooral van de hersenen, vloeien zeer fijn afgemeten energiehoeveelheden langs de zenuwen naar een groot aantal spieren af. Deze energie is niet alleen over de verschillende zenuwelementen naar de hoeveelheid volgens een bepaald schema verdeeld, ook het tijdschema, volgens hetwelk dit afvloeien geschiedt, is zeer fijn bepaald. Men stelt zich voor, dat bij het spreken van een klankengroep de innerveering van ademhalings-, stem- en spraakspieren tot stand komt tengevolge van één impuls. Echter bestaat de
| |
| |
mogelijkheid bij te regelen, doordat al deze spieren voorzien zijn van zintuigjes, die langs eigen zenuwvezels van oogenblik tot oogenblik aan de centra gegevens verstrekken aangaande den samentrekkingstoestand der spieren. Door het samenspel van ademhalings-, stem- en spraakspieren wordt het woord, de gedachte, verklankt. Immers door de bedoelde werking dezer spieren geraakt de lucht, binnen en buiten den spreker, in beweging. Deze beweging is ten deele regelmatig, ten deele onregelmatig, d.w.z. zij wordt ten deele als klank, ten deele als geruisch waargenomen.
Van dit oogenblik wordt dus een beeld van den bedoelden bewustzijnsinhoud in de lucht geprojecteerd. In de wijze waarop de trillende luchtdeeltjes zich bewegen, wordt het oor van den hoorder (of aan het toestel van den waarnemer), een uiterst samengesteld geheel aangeboden, dat echter door het oor gemakkelijk ontleed wordt.
Vóór dat wij trachten ons van deze analyse nader rekenschap te geven, is het goed eraan te herinneren, dat er een terugwerking van het uitgesproken klankbeeld op den bewustzijnsinhoud is waar te nemen. Ook dit is ons uit eigen ondervinding, door introspectie, bekend. Bij het overluid uitspreken van een gedachte, vindt in zekeren zin een herhaling plaats, van wat wij waarnamen op het oogenblik, dat het onderbewuste den woordvorm aannam, ‘vertaald’ werd, dus. Daarmee ging gepaard een verduidelijking, doch tevens een beperking, een verstarring. Het luid uitspreken brengt een nieuwe verstarring, waarvan de spreker zich van dat oogenblik af, nooit meer kan vrij maken. Voor den spreker zelf geldt: Verba manent! In hoeverre dit verschijnsel aan den gehoorsindruk van het gesprokene te wijten is, in hoeverre aan de gewaarwording der spraakbewegingen, is voor zoover ik weet, niet bekend.
Komen wij nu tot de analyse. Aan een klank onderscheiden wij in het algemeen: den duur, de sterkte, de hoogte en het timbre. De gesproken klanken bezitten natuurlijk dezelfde eigenschappen als alle andere klanken. Beschouwen wij deze eigenschappen wat nader, daarbij beginnend met den duur, dan zijn er al dadelijk twee gezichtspunten. Het ééne is dat der phonetiek, welke de spraak, het andere dat der phonologie, welke de taal, zij het dan uitgesproken taal, onderzoekt. De phonetiek meet den absoluten tijdsduur, welken een geheel klankensamenstel in beslag neemt, of ook den tijdsduur, welken de phonetische eenheid, de spraakklank inneemt. Daar het echter niet mogelijk is deze spraakklanken op objectieve wijze af te grenzen, heeft men in het laatste geval te doen met benaderende waarden. Tusschen de erkende spraak- | |
| |
klanken heeft men bovendien nog de z.g. glijklanken, overgangsklanken, die zoo lang zij beneden een bepaalden duur blijven, genegeerd worden, zoowel door het oor als bij de bedoelde metingen; maar die, zoodra zij een zekere waarde te boven gaan, voor het oor hinderlijk worden en bij de metingen in aanmerking moeten worden genomen. Met deze zoo verschillende waardeering van objectief toch gelijkwaardige deelen van het klankpatroon, als spraakklanken en overgangsklanken, komen wij eigenlijk al op het tweede standpunt, dat der phonologie, die zich bezighoudt met de klankvoorstellingen.
Afgezien van den werkelijken tijdsduur van een klank of klanksamenstel, heeft men een bepaalde voorstelling van dezen duur. Iederen keer, dat de klank of de klankencombinatie wordt uitgesproken, zal de duur een weinig verschillend uitvallen. Deze verschillen zijn echter, wat de phonologen noemen: irrelevant. Zij hebben geen taalkundige waarde. Anders is het b.v. met het verschil in duur tusschen z.g. lange en korte klinkers, waar het duurverschil wel relevant is. De phonologie beperkt zich dus tot de duurverschillen voor zoover die in het stelsel van een bepaalde taal zijn opgenomen. Zij is tevreden met relatieve waarden. Voor de phonetiek zijn ook de absolute waarden van beteekenis.
Daar is allereerst de algemeene spreeksnelheid. Deze hangt af van een aantal biologische factoren: raseigenschappen; de Italiaan spreekt vlugger dan de Nederlander; leeftijd, de jonge mensch spreekt vlugger dan de oude; geslacht, de vrouw spreekt vlugger dan de man. Van opvoeding en omgeving, de handelsreiziger spreekt vlugger dan de boer; van temperament, van gemoedstoestand. Men meene niet, dat dit alles weinig of geen belang heeft. Wel ondergaat de taal zelf er natuurlijk slechts middellijk den invloed van, maar aan den hoorder van het oogenblik biedt zich hier al dadelijk een schat van gegevens aan, die, door het gehoor overgebracht, op volkomen intuïtieve wijze naar waarde worden geschat. Ook bij het beoordeelen van ziekelijke toestanden verlaat men zich bijna algemeen op intuïtie. Wat in het ééne geval reeds ziekelijk langzame spraak zal heeten, zal voor iemand van een ander ras, enz. enz. nog normaal genoemd moeten worden. Verder kunnen door allerlei oorzaken één of meer klanken een abnormalen duur hebben.
Normwaarden zijn, ook voor de klinkers en medeklinkers in het Nederlandsch, wel vastgesteld. Over het gebied waarbinnen zich de afwijkingen kunnen en mogen bewegen, zijn mij geen gegevens bekend. Ten slotte hebben afwijkingen in duur ook taalkundige waarde, n.l. voor zoover zij een uiting zijn van wat men noemt het temporeel accent:
| |
| |
het nadruk leggen op een klank of klankengroep door den duur ervan te verlengen.
De sterkte van den klank, de luidheid, hangt in hoofdzaak af van de energie, waarmee de spiersamentrekkingen worden uitgevoerd. Ook hier doen zich weer dezelfde biologische factoren gelden, die wij voor den duur hebben opgesomd. Ook hier treffen wij relevante en nietrelevante verschillen aan. Ook hier de mogelijkheid van het accentueeren door het opzettelijk versterken van deze eigenschap in één of meer klanken: het dynamisch accent.
De toonhoogte, waarop gesproken wordt, is in de eerste plaats weer afhankelijk van de hierboven genoemde biologische factoren. Aangetoond is, dat de stemsoort: sopraan, alt, bariton, enz. erfelijk is. Verder heeft men gevonden, dat de hoogte der stem stijgt, naarmate de dag voortschrijdt: 's morgens zijn de stemmen laag, 's avonds zijn zij hoog. Ten slotte is ook de toonhoogte bij het leggen van het accent van belang: het muzikaal accent.
Komen wij ten slotte aan het timbre. Het timbre, de bijzondere kleur, waardoor de eene klank zich van een anderen klank van gelijken duur, gelijke sterkte en gelijke hoogte onderscheidt, is die klankeigenschap, die de grootste taalwaarde heeft. Daarom zijn hier naast de biologische factoren, vooral sociale invloeden werkzaam. De phonologie heeft aangetoond, hoe groote afwijkingen ook van klankkleur irrelevant kunnen zijn. Of een a wat gerond wordt en als oa wordt uitgesproken, of, dat zij meer naar de ae zweemt, is taalkundig zonder belang. Pas wanneer een spraakklank zoozeer afwijkt, dat zij bij den hoorder de voorstelling oproept van een anderen klank, die eveneens in het stelsel van dezelfde taal voorkomt, is de grens van het irrelevante overschreden.
Wij hebben dus bij de spraakklanken elk der vier klankeigenschappen voor een deel in dienst van de taal, voor een ander deel als gevolg van een aantal biologische factoren gevonden en kunnen dus samenvattend zeggen:
In het bewegingspatroon der luchtdeeltjes, dat een uitgesproken gedachte vertegenwoordigt, heeft de taal haar aandeel. Voor het overige is dit patroon van biologischen oorsprong.
Het ligt nu voor de hand zich af te vragen, of deze beide uiteraard verschillende componenten zich steeds harmonisch samenvoegen, of, dat er gunstige en ongunstige constellaties moeten worden aangenomen. En in de tweede plaats, of men hierop actief invloed kan uitoefenen. We gaan hierbij uit van de schrijftaal en duiden verder de beide compo- | |
| |
nenten, welke in het door den spreker veroorzaakte klankpatroon te onderscheiden vallen, kortweg aan als de taalcomponent en de biologische component. Terwijl de taalcomponent als een standvastig gegeven is te beschouwen, dat alleen in den loop der eeuwen verandering vertoont, hebben wij in den biologischen component een zeer samengesteld iets, waarvan de onderdeelen elk op zijn beurt van spreker tot spreker, van oogenblik tot oogenblik wisselend zijn.
Ten deele zijn deze factoren toch ook als standvastig te beschouwen. Het Nederlandsch wordt door Nederlanders gesproken. Wij hebben gezegd, dat de Nederlander vergeleken bij sommige andere volken een vrij geringe spreeksnelheid bezit. Deze Nederlandsche spreeksnelheid kunnen wij voor ons doel dus als vasten norm aannemen. Wij zagen echter ook, dat leeftijd, geslacht, opvoeding, temperament, oogenblikkelijke gemoedstoestand hun invloed op de spreeksnelheid doen gelden.
De uitspraakregels, die men geeft, zullen er op gericht zijn door willekeurige beheersching der biologische factoren te bereiken, dat de taalcomponent niet alleen onbeschadigd, maar zelfs verrijkt door het biologische element, op den hoorder wordt overgedragen.
Hoe voorkomen wij beschadiging, aantasting van het taalelement, hoe bereiken wij, dat de biologische factoren de overdracht van het taalelement bevorderen? Voor het eerste zullen wij dus negatieve werkingen noodig hebben, voor het tweede positieve. In de eerste plaats zullen wij moeten leeren, waarvan wij ons zullen hebben te onthouden, in de tweede plaats, hoe wij een optimale werking van het geheel, taalcomponent en biologischen component, door wijziging van dezen laatsten kunnen bereiken.
Wij komen thans voor een groote moeilijkheid. Deze moeilijkheid, het is misschien goed dat hier te bekennen, is juist de oorzaak van deze uiteenzettingen.
Wij hebben voor het Nederlandsch geen standaard-uitspraak!! Er is geen uitspraak van het Nederlandsch aan te wijzen, die algemeen als juist erkend wordt.
Zooals wij reeds zagen, is het timbre der klanken van overwegend taalkundig belang. Hoe een Nederlandsche a klinkt, welke boventonen in welke sterkte daarvoor vereischt zijn, is voorloopig niet aan te geven. Dit komt ten eerste omdat niet met zekerheid bekend is, welke physische eigenschappen deze klank voor het oor herkenbaar maken, en ten tweede omdat men nog niet bepaald heeft binnen welke grenzen de Nederlandsche a zich beweegt. Het eerste, dat men te doen heeft, is wel dit, dat men op het gehoor zou afbakenen, welke klanken
| |
| |
in dit opzicht als toelaatbaar zouden moeten worden beschouwd. Om deze keuze vast te houden, is daarbij dus een practisch zuivere registratie van de klanken noodig. Heeft men eenmaal beslist, hoe ver de a zich naar de ae, hoe ver zij zich naar de ao mag bewegen zonder daardoor nog buiten den standaard-uitspraak te vallen, dan kan men later nog tot de bepaling van een bepaalde optimale a komen.
Natuurlijk is dit slechts een enkel voorbeeld. Voor alle klinkers zou een dergelijke afbakening moeten geschieden.
Zeer belangrijk zullen blijken de regels, die men voor ee, oo en eu zal aangeven. Bij deze klanken is n.l. een zeer scherpe resonantie vereischt. Vooral de ee van heet, maakt heel gauw den indruk van de i van hit. Door de spanning van de wangen en lippen op te voeren, zonder verdere articulatiewijziging slaagt men er in de i weer in een ee over te voeren. Het is zonder meer duidelijk, dat in een taal als de onze, waar de spanningen in het algemeen vrij gering zijn, het gevaar door al te geringe spanning het eene phoneem in het andere te veranderen veel grooter is dan in een meer gespannen taal.
Dan volgen nog de medeklinkers. De t, de d, de n worden door veel Hollanders meer naar achteren gesproken, dan door andere, die wel de meerderheid vormen, althans van de z.g. beschaafden. Terwijl bij de meerderheid de tongpunt zich voor deze klanken onmiddellijk achter de tandenrij tegen het gehemelte aanlegt, blijft bij de anderen een afstand van een tot twee cm tusschen tandenrij en articulatieplaats. De klanken klinken daardoor iets minder scherp. Hoe duidelijk de afwijking met het gehoor te herkennen is, hangt voor een groot deel af van den vorm van het gehemelte. Het is dus nu de vraag, van welke orde deze afwijking is. Of zij in het bijzonder bij de uitspraak van het Nederlandsch voorkomt, of dat ook bij andere talen, waar de officieele articulatieplaats meer naar voren ligt, sommige sprekers, misschien juist op grond van een bepaalden vorm van gehemelte de articulatie naar achteren verschuiven. In dit geval zou het verschijnsel van biologischen aard zijn en misschien een ras-eigenschap vertegenwoordigen. Geheel anders wordt de zaak, wanneer wij ons moeten voorstellen, dat de articulatieplaats voor t, d, n voor het Nederlandsch gemiddeld wat meer naar achteren ligt, hetgeen vooral duidelijk zou blijken uit de uitspraak van een bepaalde groep, die in dit opzicht het verst gaat. Dan zouden wij dus niet met een afwijking, maar met een eigenschap van het Nederlandsch te doen hebben. Het spreekt van zelf, dat dit vraagstuk op dit oogenblik niet op te lossen is. Men zal ten eerste weer op het gehoor moeten kiezen, of de meer achteraan gearticuleerde klanken
| |
| |
wel voldoen aan de eischen, die men aan de Nederlandsche t, d, n zou willen stellen. Ten tweede kan men de uitspraak van de s ermee in verband brengen, die zooals bekend is, in het Nederlandsch minder scherp gesproken wordt dan in het Fransch en in het Duitsch. Door het ontbreken van het phoneem sj in onze taal is de s zich in de richting van dezen ontbrekenden klank gaan bewegen. Immers de afstanden tusschen de verschillende phonemen zijn in het stelsel van klanken van veel meer belang dan hun precieze plaatsen; en men moet zich voorstellen, dat uitvallen van een phoneem gevolgen heeft, die volkomen zijn te vergelijken met wat gebeurt, wanneer in het gebit een tand of kies uitvalt: de aangrenzende elementen worden niet meer op hun plaats gehouden.
De r, de g, de ch zijn klanken, waarover nog wel een en ander te zeggen zal zijn. Kan men voor de standaard-uitspraak de tong-r eischen? Volgens mijn meening zal men dit ongetwijfeld moeten doen. De goedgerolde huig-r zal zeker door menigeen gebruikt worden, zonder dat daardoor veel aan de duidelijkheid van het gesprokene zal worden afgedaan, maar in het algemeen karakter van het Nederlandsch is dunkt mij de tong-r beter op haar plaats. En dan de g. Natuurlijk zal die niet geschraapt mogen worden. Maar evenmin zal men een uitspraak kunnen kiezen, die als kunstmatig en aangeleerd aandoet.
Als wij dan tot overeenstemming zullen zijn gekomen betreffende de uitspraak der verschillende Nederlandsche spraakklanken - en natuurlijk zullen wij die klanken bij voorkeur in gangbare samenstellingen en niet in de geïsoleerde uitspraak beoordeelen - dan zullen er nog regels moeten worden opgesteld aangaande de veranderingen, die de klanken mogen en moeten ondergaan, wanneer zij in bepaalde opeenvolgingen voorkomen. Hier zijn geen vage algemeene aanwijzingen bedoeld, maar een werkelijk afdoende regeling van alle bijzondere gevallen. Wie hier tegen op zou zien, moge naar de phonetische handboeken der Indiërs verwezen worden. Er zijn klanken, die door een Nederlandsche tong moeilijk vlug aan elkaar geregen kunnen worden, men denke aan zelf (zellef), turf (turref), melk (mellek), enz. Men zal hier waarschijnlijk niet twee grenzen, maar alleen een bovengrens willen aangeven: de overgangsklank mag niet langer duren dan een bepaalde maat. Behalve zulke klanken, die zich er als het ware tegen verzetten om schouder aan schouder te staan, zijn er andere, die zoodra zij in elkaars buurt komen, elkander zoodanig omstrengelen, dat men bijna niet meer kan zeggen, waar de eene ophoudt en waar de andere begint. Men denke aan potding, dat pudding, aan potlepel, dat pollepel,
| |
| |
aan zakdoek, dat soms zaddoek wordt en verwondere zich niet, dat het hier in het algemeen de meest gebruikelijke huis- tuin-of keukenwoorden zijn, die de mooiste voorbeelden geven. Uit het feit, dat in de beide eerste voorbeelden het assimilatieproduct in de taal is opgenomen, in het laatste geval niet, blijkt al, dat men deze regel slechts voor een bepaald tijdstip maken kan, en ze af en toe zal moeten herzien, hetgeen trouwens voor de andere talen ook gebeurt. Voor dit tijdstip zal men dus pudding en pollepel toelaten, zaddoek veroordeelen. Zal men in het laatste woord toestaan, dat de stemlooze k stem krijgt, geheel of in zijn laatste gedeelte? Ziedaar dus weer een vraagstuk, dat zich zeer bevredigend laat oplossen. Men beoordeelt op het gehoor de verschillende uitspraken, analyseert de als jaist erkende, en is zich dus voor het vervolg bewust of een geringe graad van gelijkmaking, en zoo ja welke, geoorloofd al zijn.
Na wat men inwendige sandhi noemt, waarvan hier natuurlijk slechts enkele voorbeelden werden gegeven, moeten wij nog een oogenblik onze aandacht richten op de z.g. uitwendige sandhi, de veranderingen, die de klanken ondergaan onder den invloed van andere, welke tot een voorafgaand of volgend woord behooren. Wat zal men toestaan als uitspraak van: ik heb een boek? Zeker wel niet: kepmboek, maar wat dan wel? Mij dunkt het beste zal zijn voor den standaard de uitwendige sandhi zooveel mogelijk in te perken, en zelfs indien mogelijk geheel te verbieden.
Rest dan nog de reglementeering van het accent. Het zal noodig zijn aan te geven of men schoorsteenmántel of schoorstéénmantel zal moeten zeggen. Hier algemeene regels te geven is bijkans ondoenlijk gebleken. Wel zal het goed zijn de aandeelen van duur, sterkte en hoogte in groote trekken vast te stellen.
Na aldus in grove lijnen de opstelling van een standaard te hebben aangeduid, keeren wij terug tot wat in het middelpunt van dit opstel staat. De verhouding tusschen den biologischen en den taalcomponent.
Ongetwijfeld zal men bij het vaststellen van een standaarduitspraak van het Nederlandsch door Nederlanders reeds biologische factoren verheven tot taalfactoren aantreffen; of liever men zal bemerken, dat ook de taalcomponent tenslotte uit biologische eigenschappen stamt. Wat wij als biologische component aanduiden omvat deze verworden biologische factoren echter niet. Juist bij het zoeken naar de standaarduitspraak, blijkt duidelijk, dat men een compromis maakt met de biologische factoren. Vandaar dat het noodig is een geheel gebied af te
| |
| |
bakenen, i.p.v. een bepaalde norm vast te stellen, waartoe men voor de taal, als zijnde iets ideëels, natuurlijk geneigd zou zijn. Het zijn juist de biologische factoren, die dit onmogelijk maken.
Komen wij dus tot de vraag: hoe kan de biologische component de taalcomponent schadelijk of voordeelig zijn.
In het stelsel der spraakklanken zijn natuurlijk verschillende biologische eigenschappen benut. Er zijn geronde klinkers, men kan de lippen ronden. Men kan ook de lippen terugtrekken: er zijn ook klinkers, die met een dergelijke lipstand worden gesproken: de ee en de ie. Nu zal allicht de een het eene en de ander het andere beter kunnen. Bij iemand met dikke bewegelijke lippen zijn de eerste, bij een ander met dunne strakke lippen zijn de tweede soort klinkers in het voordeel. Het zijn niet slechts de lippen, die praedisponeeren voor ie of oe, maar ook de verhoudingen van den aangezichtsschedel. Het oe-gezicht is lang en smal; het ie-gezicht kort en breed. Iemand, die zijn tong gemakkelijk vlak kan leggen is in het voordeel voor de aa, enz. enz. Men denke ook aan sommige medeklinkers, zooals b.v. de tong-r, waarvoor de eene tong geschikter blijkt dan de andere en aan den zooeven genoemden gehemelte-vorm, die misschien een meer naar achteren, dus onvoordeeliger, spreken van t, d en n tengevolge heeft.
Langzaamheid van spreken, hetzij als een standvastige persoonlijke eigenschap, hetzij ontstaan onder den invloed van een tijdelijk werkzamen factor, zal de ongewenschte glijklanken verlengen en zoo ongunstig werken; overigens b.v. de gelegenheid geven de lange klinkers allicht te laten diphthongeeren, omdat het moeilijk is de instelling van het aanzetstuk lang hetzelfde te houden. Groote vlugheid van uitspraak, zal gunstig zijn voor het verdwijnen van de glijklanken, zal daarentegen sommige articulaties vluchtig maken, b.v. die van de explosieven doen ontaarden in semi-occlusieven. Langzaamheid in de uitspraak van enkele bepaalde klanken kan begrijpelijkerwijze de accentueering, voor zoover deze op verlenging van klanken berust, in de war sturen.
Bij de luidheid, zooals trouwens ook in mindere mate bij de snelheid van spreken moet men rekening houden met den afstand waarop de hoorder of de hoorders zich bevinden en met de afmetingen van de ruimte waarin men spreekt. Een te luide stem in een kleine kamer werkt zeer vermoeiend en doet het gesprokene minder tot zijn recht komen. Een te zachte stem in een groote ruimte kan het gesprokene geheel onverstaanbaar maken. Onregelmatigheden in sterkte komen ook hier in conflict met het accent en wel met het dynamisch accent.
De toonhoogte is als zoodanig verschillend voor verschillende
| |
| |
sprekers. Nemen wij aan, dat een spreker spreekt op de toonhoogte, die voor zijn stem de aangewezene is, dan blijven dus alleen nog de wisselingen in toonhoogte. Ook deze wisselingen zullen natuurlijk weer in overeenstemming met het accent moeten geschieden en bovendien binnen zekere perken blijven. Gaat men hier buiten, dan wordt een indruk van overdrevenheid, zelfs van onoprechtheid gewekt, die voor zoover mij bekend is, niet door overdrijving van een der andere wijzen van accentueering te verkrijgen is.
Bij het timbre moet vooral ook aan de spanning in het algemeen worden gedacht. Slapheid geeft kleurloosheid, onduidelijkheid en vermindert dus over de geheele breedte de verstaanbaarheid van het gesprokene.
Tot nog toe hebben wij dus aan de biologische factoren slechts den eisch gesteld, dat zij den taalcomponent niet tegenwerken. Hoewel de biologische factoren van het grootste belang zijn voor de verstaanbaarheid van het gesprokene, zullen wij zien, hoe zij zich ook nog op andere, positieve wijze doen gelden. Wij zijn er immers niet mee tevreden, dat wij verstaan worden. Wij willen overtuigen, meesleepen, inprenten. Hiervoor is de taalkundige component van het alledaagsche gesprokene steeds ontoereikend. Het zijn de biologische factoren, die deze werkingen tot stand brengen.
Gaan wij vluchtig na, op welke wijze de biologische component den taalcomponent steunen en aanvullen kan.
Daar is ten eerste het ondersteunen van de klanksymboliek. Men is het er in den laatsten tijd wel over eens, dat, waarschijnlijk in de ééne taal in sterkere mate dan in de andere, de klanken op zichzelf een zekere symbolische beteekenis hebben. Een explosief: p, t, k, zal iets kortdurends, dat krachtig naar buiten treedt, aangeven; bij een nasalen klank, m of n krijgt men een geheel andere gewaarwording, n.l. van iets innerlijks (of innigs), dat in zich zelf besloten blijft. Van de klinkers heeft men in vele talen gevonden, dat met ie het kleine, nabije, met aa het groote, verre wordt aangegeven. Natuurlijk zijn er ook tal van woorden, waarin de klanksymboliek niet of nauwelijks te herkennen valt. Bij het uitspreken zal men dus een verschil kunnen maken tusschen deze beide soorten. De k in hakken, prikken zal men korter en krachtiger uitspreken dan die in bakken, bedekken, enz. Met de s in sissen zal men meer kunnen doen door hem sissend uit te spreken dan met de s in missen; een woord als beslissen houdt voor mijn gevoel eenigszins het midden tusschen deze twee.
De intensiva en iterativa geven veel gelegenheid tot een verscherpen
| |
| |
van de beteekenis door de uitspraak. Buigen en nijgen zal men statig en langzaam uitspreken, bukken en knikken daarentegen vlug. In huppelen, tintelen kan men de herhaling van het kort afgebrokene zeer goed in de uitspraak doen uitkomen, o.a. door na de eerste lettergreep een kleine pauze te maken. Hier en daar, dit en dat, zal men door het timbre van den klinker zoo sterk mogelijk op te voeren en bovendien door een verschil in toonhoogte te maken, tot hun recht laten komen. In hoeverre men aan deze klanksymboliek voor het ontstaan van de taal waarde moet toekennen, blijft hier natuurlijk geheel onbesproken.
Een dergelijke symboliek kan men in de uitspraak van bestaande klankgroepen waarnemen. Spreekt men over heel lang, eindeloos, oneindig, dan zal men goed doen de klanken te rekken, opdat de lange duur zich behalve langs den weg der conventioneele taal ook langs den biologischen weg manifesteert. Gaat men deze en dergelijke woorden opzettelijk kortaf en pittig uitspreken, dan wordt daarmee aan de beteekenis niet voldoende recht gedaan. Ondenkbaar is een dergelijke uitspraak in het geheel niet. Zij manifesteert dan niet de beteekenis zelf, maar de reactie van den spreker, diens ergernis b.v. Als zoodanig zal zij wel in het dagelijksch leven, niet in de voordracht op haar plaats zijn.
Bij het aanduiden van wat klein en teer is, zal men groote luidheid vermijden; voor wat ontzaggelijk sterk is, een geweldigen storm enz., zal men zorgen de stem niet te zacht te doen zijn. Met luidheid gaat vaak een lage stemhoogte samen en omgekeerd ook met zachtheid een hooge stemtoon. Wat klein en fijn is zal men hoog, wat krachtig en groot is laag aanduiden. Maar ook hier heeft men weer de mogelijkheid, dat de spreker b.v. door een lage toon niet objectief het groote aanduidt, maar b.v. zijn verontwaardiging over de kleinheid van iets. Een nietwaardeerend oordeel kan dus tot een tegengestelde wijze van uitspreken nopen.
Dat hoog en luid ook zeer goed samen kunnen gaan, blijkt uit voorbeelden, waarin iets jongs, sterks, lenteachtigs wordt aangeduid. Voor het verkwijnende, herfstachtige zal men goed doen de stem laag en zwak te maken.
Men onderschatte de beteekenis van deze ondersteuning van de taalfunctie niet. De in het dagelijksch leven geuite formules zijn vaak zeer arm aan inhoud, vaak ook dubbelzinnig. De biologische component maakt, dat zij de moeite waard zijn om naar te luisteren en geen aanleiding geven tot misverstand. Een enkel voorbeeld. Men denke zich een zinnetje als: wat een dik ijs! Gesproken door den schaatsenrijder,
| |
| |
door een schipper, die ver van zijn woonplaats ligt, door iemand, die het land aan kou heeft.
Het is uiterst gewaagd het aandeel, dat de taalcomponent en de biologische component in de conversatie hebben, tegen elkaar op te wegen. Er bestaan op dit gebied geen proeven van welker uitkomsten men zou kunnen uitgaan. Voorloopig zou ik de beide aandeelen gelijk willen schatten.
Hiermee zijn wij aan het einde van ons betoog. Natuurlijk is het niet de bedoeling geweest hier aanwijzingen voor uitspraak of dictie te geven. Wij wilden slechts aantoonen, dat spraak niet slechts gesproken taal is, maar bovendien iets geeft, dat van groot belang is voor het contact tusschen spreker en hoorder en dat zich aan het taalschema ten eenenmale onttrekt. Daarnaast wilden wij er op wijzen, dat zoowel de overdracht van den taalcomponent als die van den biologischen component door den chaotischen toestand tengevolge van het ontbreken van een standaard-uitspraak, benadeeld wordt.
Amsterdam, December 1934.
L. KAISER |
|