Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCoornhert en de renaissance IIHet tweede werk over Coornhert dat in 1934 verscheen, is de dissertatie van den heer Th. Weevers over Coornherts ‘Dolinghe van Ulysse’Ga naar voetnoot1). De hoofdzaak van deze verhandeling is Coornherts rhythme in deze zijne vertaling naar het Latijn van de Odyssee. Het betoog van | |
[pagina 324]
| |
den heer Weevers inzake het rhythme schijnt mij op geen stukken na overtuigend, althans veel zwakker dan de hoofdstukken over ‘de bronnen’ en ‘den stijl’. Aangezien het rhythme het belangrijkste formeele kenmiddel is, om te komen tot onderscheiding der ‘stijlen’ van de zeer individueele zestiende-eeuwers en dus tot synthetisch begrip van de zeer gecompliceerde zestiende-eeuwsche Renaissance der poëzie, zal ik ook op deze verhandeling even ingaan. Evenals de heer Van der Meer, baseert de heer Weevers zijn betoog op een ‘stelling’ van ‘anderen’. Hij noemt alleen het kind niet bij den naam; het is een onbekende ‘men’, die, volgens p. 58/9, niet al te snugger als volgt zou hebben geredeneerd: ‘Het Oudgermaansche stafrijm is een vers met 4 heffingen, dat waarschijnlijk nog een aantal andere metrische voorschriften gehoorzaamde, die wij alleen kunnen vermoeden (!) en dat een lange ons onbekende voorgeschiedenis heeft gehad. Het Middeleeuwsche vers is een ontaarding (!) hiervan, waarin alleen nog de voornaamste wet (!), die der vier heffingen, terug te vinden is, en op die wet berust ook het Rederijkersvers, dat veel meer syllaben telt, die door snellere voordracht toch het principe der 4 heffingen handhaven (?)’. Dan volgt de uitleg van een citaat uit Kossmanns ‘Nederl. Versrhythme’, waaruit niet ten volle blijkt dat deze voor de ‘stelling’ van ‘men’ verantwoordelijk zou zijn, hoewel op p. 58 Kossmann als de grondlegger van de theorie over het Nederl. versrhythme wordt genoemd, wiens werk zou zijn aangevuld door Verwey, Kazemier en Van der Elst. Nu is het werk van Verwey over ‘Vondels vers’ noch dat van Kazemier over ‘Het vers van Hooft’ van veel belang voor het Rederijkers-, laat staan voor het Middeleeuwsche vers. En Kossmann volgde, wat betreft het Middeleeuwsche vers, niet met veel opzienbarend nieuws op de syntactisch-rhythmische analyse en de statistische bevestiging van een Mnl. versschema van vier heffingen, door mij geleverd in Tijdschr. v. Ned. Taal en Lett. XXXV 107 en vlg., speciaal p. 186 en vlg. Déze ‘theorie’ over het Mnl. vers is uitgebreid in mijn Inleiding op den Ferguut. Van der Elst heeft in het bijzonder de aandacht gevestigd op het feit, dat behalve de rhythmische grondslag van vier heffingen in het Mnl. vers een sterke tendentie naar de alterneerende metriek valt te constateeren. Hij betoogt, en m.i. met zeker recht, dat de 16de eeuwers den jambischen versvorm niet van de Franschen hebben ‘overgenomen’, maar dat deze metriek hun als Nederlanders was aangeboren. We zouden meen ik, goed doen met te onderstellen, dat deze neiging tot alternatie bij de Middeleeuwers kan zijn gewekt of versterkt door de latijnsche kerkelijke poëzie. Ook is mij | |
[pagina 325]
| |
gebleken, dat in het Mnl. vers behalve de neiging tot éen dalingslettergreep bij elke heffing, nog de beperking tot een maximum van twee dalingslettergrepen tot op zekere hoogte reguleerend werkte, maar daarover thans niet. Van der Elst ook heeft in den aanvang van zijn studiën gewezen op het ‘hoogere’ rhythme in het Nederl. vers, nl. onder anderen de dipodische vormen. De schakeeringen in het systeem der vier heffingen tengevolge van regelmatige afwisseling in zware en lichte heffingen zijn den heer Weevers blijkbaar nooit ter oore gekomen. Ja zelfs meen ik uit zijn aanduidingen op de geciteerde bladzijde en verderop te moeten opmaken, dat hij, hetgeen verbijsterend is, het door hem niet-aanvaarde vers van vier heffingen gelijk stelt aan het Oudgermaansche dubbelvers van vier heffingen. Terwijl toch algemeen en ook door ons de vier heffingen ‘opkomen’ in het Oudgermaansche ‘halfvers’ van twée heffingen. Behalve de rijke schakeering van dipodische en monopodische typen is er, door dien oorsprong, ook nog een zekere ‘vrijheid’ in het áantal der heffingen: verzen met de twee ‘oude’ heffingen, verzen met éen ‘bijheffing’ dus drie heffingen, verzen met drie heffingen en als ‘vierde heffing’ een zinspauzeGa naar voetnoot1). Wanneer dan de heer Weevers zijn voorgangers een stelling in de schoenen schuift als zoude het rederijkersvers vier heffingen tellen, en wel in ‘absoluten vorm’ (zie ook zijn stelling V) dan is deze zijne bewering een slag in de lucht, en zijn betoog een gevecht tegen windmolens. Hij stelt zich blz. 59 wijders tot taak, de ‘onmogelijkheid’ van het ‘4 heffingen-keurslijf’ te demonstreeren aan een vers van Anna Bijns, waarin hij 5 of 6 heffingen noteert, en ‘hoort (dan) de dwingende, manende stem, die de dichteres erin legde’: Wee u, tyrannen, die sonder ontfermen worcht
U aerm schuldenaers, en grijptse metter kelen.
Judas discipulen, tschijnt, dat ghij voor dermen sorcht
Ik verklaar, dat ‘het in het brein van geen onbevooroordeeld voordrager (kan) opkomen’, ten eerste deze verzen met zoovele hamerslagen te begeleiden, ten tweede in dit zotte ‘metrum’ een ‘dwingende manende stem’ te ‘hooren’. Integendeel, geen verzen van Anna Bijns zijn beter dan deze in staat, ons een indruk te geven van de absolute noodzaak van het ‘vrije Germaansche vers’ voor een lyrische hartstocht | |
[pagina 326]
| |
als de hare. Hoort dezen schreeuw die tot de spon uitbarst, zou ik nu willen zeggen, met vier ‘heffingen’: Wee u tyrannen, // die sonder ontfermen worcht
U aerm schuldenaers, // en grijptse / metter kelen.
Judas discipulen, // tschijnt dat ghij voor dermen sorcht
En men siet u den armen thare ontstelen
Met lortsen en borghen, banckeroeten spelenGa naar voetnoot1)!
Op blz. 78 vinden we de conclusie, dat Coornhert in zijn vertaling van den latíjnschen, prozaïschen, Homerus erin geslaagd zou zijn, hoewel hij geen Grieksch kende, een ‘vrij-Homerisch vers zelfstandig te ontwikkelen’, dat ‘precies den vorm heeft van een Nederlandschen hexameter, zooals Vosmaer en BoutensGa naar voetnoot2) ze later zouden schrijven’:Ga naar voetnoot3) ‘Gaet nu stracx totten Coninck Nestor der paerden berijder
Hoort wat hi u raet / noyt sach men hem wijsheyt ontbreken
Bidt hem dat hi de waerheyt segge / hij gaet ooc niet wijder
Want hij is seer vroet / hoort hem / ghij wert een verblijder’.
Om de werking van dit metrum te proeven, moet men in aanmerking nemen, dat hier niet de epische dichter in stijgende geestdrift of in schouwende rust is opgestegen of verzonken; hier spreekt in alledaagsche zinnen een ‘held’ zijn huiselijke opdracht uit. Zoo ergens dan zal déze Nederlandsche zinsbouw harmonieeren met het natuurlijke Nederlandsche zins- èn versschema van vier heffingen: Gaet nu stracxGa naar voetnoot4) totten Coninck Nestor, der paerden berijder,
Hoort wat hi u raet // noyt sach men hem wijsheyt ontbreken.
Bidt hem dat hi de waerheyt segge // hij gaet oocGa naar voetnoot5) niet wijder
Want hij is seer vroet / hoort hem: // ghij wert een verblijder.
Men neme bij het lezen de zinscheidingen in het midden der verzen in acht: dán kan men ‘oploopen’ naar de toppen. | |
[pagina 327]
| |
Het is niet mijn taak uiteen te zetten in hóeverre de verzen vzn deze Odyssee zouden kloppen met een volledig uitgewerkt stelsel, gebaseerd op de vier toppen of rhytmische heffingen. Ik constateer alleen, dat de heer Weevers van een scheeve voorstelling is uitgegaan, dat de in zijn oog meest sprékende verzen niet aan het door hem gevonden metrum maar aan het door hem verworpen ‘Germaansche rhythme’ voldoen, en dat hij - hetgeen ons moet verwonderen - op blz. 98, zij het ook niet zeer duidelijk, in Coornherts vers zelf het rhythme onzer ‘vroege voorvaderen’ herkent! Coornhert heeft zich herhaaldelijk in krasse termen verzet tegen de ‘Kameristen’, die het ‘vrije’ vers wilden binden aan de wetten van vaste ‘voeten’ en syllabental van den versregel. Hij doelt hierbij op de rederijkers, maar wel te verstaan de rederijkers van het midden der 16de eeuw, dat wil zeggen: die de vormen der Fransch-Italiaansche renaissance met steeds sterker drang bij ons hebben in- en doorgevoerd. Van deze tweede-handsche ‘nieuwe geboorte’ was Coornhert niet gediend. Hij is de eerste en grootste nationale-renaissancist. Dat blijkt hij óok in zijn grootste schepping: het nieuwe, gelouterde, proza voor den gemeenen man èn het gemeene-best. Dat blijkt natuurlijk uit zijn voorliefde voor het vrije, dat is het Nederlandsche en met den Nederlandschen zinsbouw saamgegroeide vers. Er is onder de vele ‘richtingen’ der Renaissance éen heel belangrijke, die men meestal vergeet, en dat is de wedergeboorte van den ‘vrijen mensch’ die in zich voelt ontwaken het besef van eigen en van nationale kracht. Deze herborenen hebben voor hun sprong naar het ‘nieuwe leven’ alleen een springplank noodig: geen bindend fundament, geen gouden kooi kan hen bekoren; en die springplank is bij Coornhert het stoïsch humanisme mèt het beginsel der ‘hervorming’. De vormen van zijn poëzie worden niet bepaald door ‘invloeden’ van Franschen, Italianen en Romeinen. Wanneer hij jamben schrijft, in zijn Liedboek, dan zijn die niet, zooals de heer Weevers blz. 61 meent, een gevolg van Horatius' versvormen (die al heel weinig ‘jambisch’ zijn), noch ook als een product der Renaissance te beschouwen. In zijn Liedboek zijn verscheidene jambische gedichten, die zijn geschreven op de maat en wijs van psalmen. Het is den heer W. ontgaan dat een groot aantal jambische gedichten van Coornhert te vinden zijn in die wondermooie vertaling van Boëthius' Consolatio. Ook hier heeft hij de gecompliceerde klassieke strofen en metra van zijn voorbeeld genegeerd, en in onmiskenbare psalmwijzen alterneerende maten gevlochten. We mogen ook déze versvormen van Coornhert vergelijken met die van de | |
[pagina 328]
| |
Middeleeuwers, ook wat betreft den mogelijk-kerkelijken oorsprong van den alterneerenden inslag. Maar deze vergelijking heeft in hoofdzaak ‘didactisch’ nut; het zou onzinnig zijn, ook hier, te zeggen, dat Coornherts rhythme is ‘ontstaan’ onder invloed van dat van Hadewych of Maerlant. Er zijn in zijn ‘Vertroosting der Wijsheid’ verzen te vinden, naar ‘thema’, ‘beeld’ en ‘toon’ de sprekende ‘vertaling’ van Boëthius, maar die in rhythme en taal volslagen vrij en nieuw-Nederlandsch zijn, terwijl men sommige zware, dubbele rijmvormen, woordspelende klankherhalingen en achtergeplaatste nadrukkelijke adjectieven evengoed rederijkerij kan schimpen, als uiterst prille ‘barok’. Zijn immers de groote barokdichters in onze Gouden Eeuw niet degenen die den hun ingeboren geest in uitbundige vrijheid, op een afstand, hebben gericht naar de wetten van bewonderde oude vormen? Hier volgt een staalGa naar voetnoot1) van Coornherts ‘middeleeuwsch-klassiek barok’: Men ziet in hoghe wóningèn
Zeer hoogh verheven kóningèn/
Met glantsich purpur schoon bekleedt/
Omringt met droeve wapens wreed.
Huer oghen dreyghen féllichlìjck
En t' hert verwoed zeer quéllichlìjck.
Zo iemand wech naam d' ydel pracht/
En t' dexel van verwaande macht:
Hy zagh den Heer inwéndelìjck
Benaut in banden schéndelìjck.
Hier quelt de gheyle lust zyn hert/
In Venus pynlyck net verwert:
Daar brandt des dolle toorens gloed
En pynt met stoornis t' dwaas ghemoed:
Of druck dees slaven druckigh druckt/
Of zotte hoop die niet gheluckt.
Als dan zo veel tyrannen fel
Een hert dus dwingen met ghequel/
En doet het zelf niet zyn begheert/
Maar is van Heren quaad verheert.
1 Januari '35. G.S. OVERDIEP |
|