hebben, ook in de betere standen. Vgl. K. Heeroma. N. Taalg. 28, 328 vv.
Zoo laten E. Wolff en A. Deken b.v. een degelijken en ouderwetschen koopman zeggen ‘Hartelijk welkom, juffrouw, in de stad... hoe bevalt je ons Rotterdam... wat zeg je... heb je... je moet... je bent etc.’ (Sara Burgerhart, 43e brief). Ook Abraham Blankaart spreekt herhaaldelijk van je, waar wij U zouden gebruiken. In de kringen der fijne femelaars behoort hier het jijen en jouwen tot de bon ton. Broeder Benjamin aan Blankaart: ‘Jij hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroerd... ik zal jou toonen’. (24e brief; id. 33e brief). Lambert ten Kate in een tweespraak over de ontwikkeling der taal: ‘Maer, ten opzigte van het andere deel der Beschaving, wat begrip zou je daer van hebben?’
In van Effen's Spectator gebruiken de huisknechten herhaaldelijk je tegen hun heer. Jan uit de ‘Averechtsche Omgang met Dienstboden’ verontschuldigt zich tegenover zijn Doctor die wat lang heeft moeten wachten: ‘Ik was bezig in je tuin, Mijnheer... Maar heb je dan vergeten, Mijnheer, dat je me gister uitgescholden hebt voor al wat leelijk is, omdat je de deur open vond...’ Tot in de 19de eeuw zet zich dit gebruik voort, en het blijkt nergens, dat het onbeleefd gevonden wordt. Barend, de bloemistenknecht in Beets' Camera Obscura: ‘Kom zoo vroeg in het voorjaar als je wilt, meneer Kegge, ik zal je een handvol gebroeid geven, dat je hart ervan verdaagt... Wat zeg jij, menheer? voegde hij erbij, zich tot mij richtende.’ Idem in Potgieter's Proza II, 223 een hotel-dienstmeid tegen een gast. In de Geestelijke Gezangen van Wilh. Schortinckhuis (Groningen 1750) wordt zelfs je en jij tegen God gebruikt.
Lambert ten Kate, die een goed taalobservator was, heeft de verhouding van je en gij in zijn tijd goed gezien en schrijft in zijn Aenleiding: ‘Dit je voor gij is zo gemeenzaem in de Praet-tael, dat er gij ten eenemael gemaekt klinkt; en word 'er ook zelf dit je in de verbogene casus gebruikt, als van je, en aen je; dog dit, als te laeg, te plat, en al te gemeenzaem, is tot nog toe buiten alle schrijftael gehouden’.
G. OFFERMANS