Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Het Katwijksch. IVDe omschrijvingHet eerste op blz. 283 van de vorige aflevering genoemde voorbeeld van den ‘analytischen taalvorm’ was tevens een treffend staaltje van ‘omschrijving’, dat is: de indirecte of alleen maar suggereerende aanduiding in plaats van de mededeeling ‘op den man af’. De term ‘ebleve’ voor ‘verdronken’, ‘dood’, is een algemeene, de uitdrukking ‘'t ongemak krijge’ voor ‘schipbreuk lijden, vergaan’ is een bijzondere taboevorm, en wel van de speciale taboe-taal der ‘visschers op zee’. Minder vaag, maar toch nog ‘verbloemd’, is hun omschrijving van het verdrinken van den enkeling: ‘Hij is over boord egooid’. Bij aankomst zegt men: Hij is binne mit 'n mensch wech. Andere algeméene vormen voor ‘Hij is gestorven’ zijn aan den wal: ‘Hij haat s'n ooge toe edaen’, ‘Hij haat et ov-elege’, ‘Hij is de pijp uitGa naar voetnoot1)-egaen’, ‘Hij laait mit stijve poote’. De visscher op zee zal bij voorkeur niet het gewichtige woord ‘vangen’ (c.q. ‘vangst’) gebruiken, hij vermijdt dat meestal door vage woorden, zooals in deze zinnen van een praai-gesprek tusschen twee schippers: ‘Ari hadde inneləkGa naar voetnoot2) elége, in die haai óok niks vernome’. ‘Heb jíj nog wat ehad vanochtend?’ ‘Wij hebbe vaertien kantjies ehad’. ‘'k Heb ezien dat je zwaeger ook ietenhaai (= niet hadGa naar voetnoot3)’). Zoo heet ook 'n bries bij voorkeur vagelijk 'n ‘gelegenhaaid’. Een aardige ‘jagersuitdrukking’ is het werkwoord ‘snoffele’ in het verhaal op blz. 249, waar de oude visscher spreekt over hun vrees voor ‘het land’ in den tijd dat men nog ‘gien hoogte nam’ en op een klein ‘kompassje’ voer. ‘Snoffele’ is nl. wat zij later deden: ‘de gelegenheid’ in de havens opnemenGa naar voetnoot4). Dat oude ‘kompassje van 'n gulde dat zwurrevde overal heen, onder de stierstoel, in 't achtergat, dat lach somtijss in de chórtton’. En omdat het zoo ongedurig was en op de meest onverwachte plaatsen ‘opdook’, ‘hiette dat 't jaegertje’. Dingen die men niet ‘noemen’ wil, duidt men óok wel aan met een ‘vreemd’ woord; dat is een der bekende oorzaken van ontleening. Zoo spreekt de visscher liever niet van schade of averij aan boord, maar ‘je hoopte maer dat je gien demmes kreeg’, het Eng. dammage. Mogelijk heet op zee om diezelfde reden een vuurschipGa naar voetnoot5) wel ‘lait’. | |
[pagina 319]
| |
‘Kernachtige’ of liever ‘suggestieve’ spreekwoorden zijn er in het Katwijksch natuurlijk óok ‘bij de vleet’: ‘Ze konne nog welderes laelek van de bók droome’ beteekent: ‘Ze zouden nog wel eens voor heel onaangename verrassingen kunnen te staan komen!’ - ‘Toe haaije we 't íet fan hoore zégge’ zei de visscher om duidelijk te maken, dat het bij gelegenheid van een hevige storm erg ‘kritiek’ was geworden aan boord. ‘Hau je biene-n-uit de loopende waege’ is zooveel als: ‘Laat je niet met de netelige zaken van anderen in’. En van iemand die zich moreel vergaloppeerde heette het: ‘Daer lach-ie voor spót in spiegel in de gòòt!’ ‘We hadden 'n borrel op’ werd omschreven: ‘Dat ging mit 'n snee in de neusGa naar voetnoot1) ('n beetje luchtig, iet smoorloos, zóo íet!) Een dialect dat zoo sterke omschrijvende neigingen moet verwerken, van de visschers-op-zee zoowel als van het heele milieu, vertoont daarvan de sporen in ‘Woordgebruik en zinsvormen’. Sommige adjectieven voor een ‘vermeden’ eigenschap of een ‘complex begrip’ worden omschreven: In plaats van ‘ze is kindsch’ zegt men ‘Ze is van d'r verstand of, nau’. ‘Ze is er gek van geworden’ heet ‘Z'n vrouw is in d'r hoofd eworde’. Het begrip: fatsoenlijk, gehoorzaam, sociabel, wordt omschreven niet door ‘je houding veranderen’ maar: ‘Van mörregen-of motj-âors worde, begrepe!?’ - ‘Gehoorzaam’ of ‘gehoorzamen’ bestaat niet: ‘Hij hâat te doen wat er ezâad wordt!’ Men is niet ‘snugger’, ‘intelligent’ of ‘geleerd’, maar: ‘Hij is bij de tijt’. ‘Hij hâat feul letters evrete’. Men is niet ‘gehaat’, maar: ‘Hij ontmoette overal vijans kop; ze hadd' overal 'n hekel an 'm’. Voor de eigenschap ‘lief’ heeft men geen woorden. Eén heel aardige benadering van wat men in gedachten liefkoost is 't omschrijvend ‘oog’. Men zegt, als overal van den jonkman: ‘Hij hâat 'n oogje op s'n buurmaait’Ga naar voetnoot2). Maar (als in ouden tijd) zegt men bovendien: ‘Dat maaisje-n-is s'n ‘óoch’. En zelfs zegt ‘hij’ tegen zijn vrinden als hij haar ziet passeeren: ‘Daer gaet m'n òòch’, en hij duidt daarmee schuchter of overmoedig aan dat zij wel eens z'n ‘maait’ zou kúnnen worden. En wanneer aan boord bij 't eten uit de gemeenschappelijke schotel A. wachtend op zijn beurt speculeert op een mooi ‘blank vischje’ voor zích, en B. kaapt het voor zijn neus weg, dan zucht A.: ‘Daer gáet mə' òòch!’ Een ander bijv.nw. dat in het Katwijksch niet bestaat is ‘zeldzaam’; | |
[pagina 320]
| |
men omschrijft in een volzin: ‘Gevalletjes astat fan jou, komme iet feul voor. - Op zee zal men niet spreken van een ‘dreigende’ lucht, maar: ‘Hij haai iet in de gaete hoe van alle kante verloopluchte op kwamme zette’. - Een constructie als op blz. 285 besproken, dient ter omschrijving van ‘onzin(nig)’: ‘Dat is praet te grabbel!’ - De bepaling van gesteldheid blind (slaan) wordt hyperbolisch omschreven in de affectieve taal van den vechtjas: ‘Ik heb 'm z'n ooge dicht eslege’, (een uitdrukking die vrij algemeen schijnt te zijn). Het moderne begrip ‘tramhalte’ is niet aanvaard; het wordt omschreven in een zin: ‘Waer de tram stil hauwt’. Een voorbeeld van korte omschrijving in de beperkte groeptaal is: ‘Ik ben nog 17 jaer op te dam eweest’ in de beteekenis ‘heb daarna als knecht op de reederij gewerkt’. Een algemeen verbreide aanduidende omschrijving is: ‘Hij is om heur ewéest’ (hij heeft haar ten huwelijk gevraagd). Er zijn tallooze werkwoorden geheel of gedeeltelijk in onbruik geraakt door de behoefte aan omschrijving van het begrip i.c. Een voorbeeld hiervan is zwijgen. Men zal niet zeggen: ‘Hij zwéeg ten slotte’. ‘Hij zat er zwijgend bij’, maar: ‘Hij hieuw z'n mond op 't end’. ‘Hij zat stil’. ‘Hij zee niks’. Maar in den vorm van het perfectum is het in veelzeggenden zin gebruikelijk: wanneer iemand getart wordt door een ruziemaker, dan zal hij zijn ‘afzijdigheid’ omschrijven door te zeggen: ‘Ik heb maar ezwége!’ Gelijk in voorgaande gevallen door koppelwoorden, kunnen verschillende werkwoordelijke begrippen worden omschreven door andere ‘leege’ werkwoorden. Een aardig geval is de imperatieve uitroep: ‘Hep stuidie!’Ga naar voetnoot1) als waarschuwing voor iets dat op iemand kan neerkomen, bijv. wat aan een takel hangt. Natuurlijk is ook het werkw. doen in het Katw. zeer gebruikelijk, ik noem alleen maar: 't waeter an boort doen, de nette scheepGa naar voetnoot2) doen, in kippe en knijne doen (= handelen), dat dier doet s'n kracht iet mâer (is niet veel meer waard, heeft geen ‘fut’ meer), we deeë sáeme, 'n ontdekking doen. Daarentegen wordt de causatieve functie, als elders ook, in een zin omschreven: Dat haad emaekt dat 'k er iet nae toe en gae (= hem mijd). Een dubbel-omschreven vorm met doen en het aanduidende ‘onbepaalde’ er en wat is: ‘Die haad er wat an edaen!’ (die heeft heel wat jenever gedronken). Een volslagen ‘leege’ en ‘onbepaalde’ vorm van omschrijving is: ‘Elk oogenblik asset opskiete-n-is, iss-et-er weer van!’ (= heb je weer last met hem, de poppen aan 't dansen). | |
[pagina 321]
| |
Een rijke oogst van omschreven zinsvormen levert de vaktaal, o.a. inzake de gedragingen van de schuit, die als levende ‘hij’ fungeert. Er zijn werkwoorden voor ‘zijn’ bewegingen in het bewogen water: stampe = voorover en achterover duiken, slingere = walte = over zij heen en weer gaan, maar bij sterken nadruk worden toch de omschreven gezegden gekozen: Hij geeft 'n skísseGa naar voetnoot1) stamp! Hij geeft neidege slinger. Hij geeft laaije slingers. - In plaats van ‘'n skisse stamp’ kan men zeggen: ‘Hij geeft me toch 'n pétth’Ga naar voetnoot2) of ‘Hij steekt me toch s'n neus d'r ónder’. Is het een stamp áchterover, dan ‘staet ie op s'n kónt’.Ga naar voetnoot3) Wanneer hij eventjes niet stampt of slingert, dan: ‘Hei lâait slecht (= in evenwicht). Wanneer ‘'t seetje niet of slecht (vlakker wordt) dan ‘zoouke-we-n-et slechte-n-op (het kalmere water, de vlakkere zee). Ook heet het oogenblik dat ‘hij slecht laait’ wel 'n slecht of 'n slechtje. Komt men bij storm dicht onder ‘de wal’ dan ‘zit hij op 't laege’; béter is het dan ‘op de ruimte’. Blijft men bij eb in 't ondiepe liggen dan ‘zette-we 'm maer droog.’ Door ‘hij’ wordt ook wel ‘de klok’ aangeduid: Hij hâat net drie eslége’. ‘Hij slaet drie’. Verder de reeder, vooral door den vorm zijn, dien we als ‘genitief’ van hij zouden kunnen beschouwen, wanneer we denken aan de typische naamvormen van eigennamen, besproken op blz. 245 en vlg. Wanneer de visschers bij den reeder kwamen, dan kregen ze ‘eerst 'n kommetje koffie van de vrauw, en dan 'n glaesje van zijn’. Ik herinner mij, dat in Leiden indertijd de directeur van een school door den concierge eerbiediglijk op dezelfde wijze werd aangeduid: ‘Hou je stil, “zíjn” is-ter al’. In Katw. zegt men ook ‘Mijn is âors’ = de mijne is anders. Ook wel ‘die van mijn’ gelijk elders in Holland. Het is niet uitgesloten, dat deze vorm oorspr. genitief is. Natuurlijk zegt een Katw. ‘as 'k zijn was’. Een imposante omschrijving van de persoon is feitelijk gegeven in de dreigementen: ‘'n Pak op je líchchem zel ik je geve!’ of: ‘... op je laezerij’,... op je zâelechaait,... op je solderemént (‘zielement’ elders in Holland). Van de buitengemeen piquante scheldnamen kan ik hier geen overzicht geven. Ik noem alleen ‘Fetter’ die in de dagen der Lombokexpeditie altijd over generaal Fetter redeneerde, ‘Waerhaait’ die al zijn uitingen bekrachtigde met een beroep op dé ‘waarheid’ die hij, op grond van zijn geloof, in pacht had. ‘'t Mangat’ niet aldus ge- | |
[pagina 322]
| |
noemd naar een uitgang in 't scheepsdek, maar ‘omdat hij liep als een getrouwde man’. Algemeene scheldnamen zijn: ‘'n pikeur’ = een eigenwijze kenner van het vak; ‘auwe sjapeur’ = 'n guit, schalk; ‘auwe schierewiet’ = iemand die 'n beetje ‘slim pienter’ is; ‘benauwde hallef ellef = bangerd ('t spookuur?); de duivel van Dort = vogelverschrikker van uiterlijk (man of vrouw): (de ‘duivel van Dort’ is een goedaardige duivel). Volkomen onbegrijpelijk is een vergelijkende omschrijving als: ‘zoo lui als Geisje Mollebort’. Een der ‘folkloristisch’ interessante omschrijvingen is ‘'t Kopje’ voor ‘de dag van aanteekenen voor het trouwen’ en ook ‘het partijtje 's avonds’ van dien dag. Men kan al of niet ‘'n kopje geve’Ga naar voetnoot1). ‘Ze geve géen kopje’. ‘Ik mot op 't kopje bij Aane’ (= Arentje). Aan de naaste verwanten en vrienden worden ‘bruidsuikers’ vereerd: ‘Heb jij suiker ehad?’ ‘Neen ək’. G.S. OVERDIEP |
|