Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||
De correlatie van harde en weeke medeklinkers in het Oud- en NieuwnederlandschToen ik in de 6de aflevering van dezen jaargang op blz. 185 vlgd. de consonantmouilleering behandeld had, voelde ieder deskundig lezer, dat daar juist in verband met de Euraziatische articulatie-basis nog een pendant-betoog over de gelabiovelariseerde consonanten aan ontbrak. Want juist in de correlatie van de zoogenaamde harde en weeke consonanten, komt deze articulatiebasis, althans in de tegenwoordige Europeesche talen als het Russisch, Poolsch en Oostbulgaarsch, het Zigeuner-Russisch en het Moldau-Roemeensche dialect, het Wotjak, Syrjeen, Perm, Mordwin, Tsjeremis, het Zuid-Karel en het Siberische Samojeedsch het duidelijkst aan den dag. Welnu, wij zullen heden trachten die leemte aan te vullen, om zoo het vroeger gevondene in het ware licht te kunnen stellen. Omdat wij echter bij de mouilleering en de Umlauts-behandeling in de 7de aflevering op blz. 212 vlg. geleerd hebben, dat deze verschijnselen zich in het Oud-Nederlandsch het sterkst hebben doen gevoelen, zullen wij dezen keer, niet van de talrijke relicten in de huidige dialecten uitgaan, maar juist omgekeerd met de oudste eeuwen onzer taalgeschiedenis beginnen, om straks met de nieuwere dialectfeiten te besluiten. Welnu, de mouilleering vertoont zich reeds in de glossen der Salische Wet. Want niet alleen vinden wij hier de gemouilleerde g in de spelling chagme voor haim, en veganus voor veiano of weio (de wouw of kiekendief), waar de Oud-Gentsche Spellingen van Agnardus voor Einhardus, de bekende Vlaamsche riviernaam Leia (822-830) naast Legia en de op dezelfde g-mouilleering berustende overgang van egi en eg, ook voor consonanten, in ei der oudste Nederlandsche plaats- en eigennamen, in 't oude Gentsch (Mansion blz. 18, 125, 135, 269-270) en het Oudsaksisch allemaal prachtig bij aansluiten. Maar verder vertoont zich in de glossen der Lex Salica ook de Umlauts-mouilleering met de reeds verdwenen i-epenthese geheel voltrokken in een reeks voorbeelden: awilam : ewilam (ooilam), sagen : frî-frasegina (het afzeggen der verloving), changisto : chengisto (hengst), chari : chereburgium (herberg), lammi : lem (lam), *nachist : next, nest (nächst), salian : handeseltho (uit de hand verkocht) tualaft : twalepti (twaalftal), manian : meni (het manen) enz. Dat bewijst dus, dat toen reeds de g, ng, ch, w, pt, m, n, r en l, zoowel velaren, labialen als dentalen gemouilleerd werden, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
daar de opvolgende i reeds in verschillende gevallen was uitgevallen, dit geen louter phonetische realisatie meer was, maar reeds tot een dubbel phoneempaar geleid had. Stonden hiernaast in deze glossen echter nog genoeg voorbeelden, waar de a-Umlaut nog niet gewerkt had, in het Oudsaksisch, evenals in het Oud-Gentsch van 800-1000 geldt de regel van den primairen a-Umlaut reeds zoo goed als zonder uitzondering, terwijl de Karolingische psalmen hier en daar nog weifelen. Maar ook voor de labiovelariseering van verschillende consonanten en consonantgroepen hebben wij uit denzelfden tijd reeds afdoende bewijzen. Reeds ongeveer 550 dragen volgens Procopius een paar koningen der Warnen en Angelen Germaansche namen op -gisclus, b.v. Arnigisclus. Dit -gisclus komt van -gisil, -gislus en vertoont dus den overgang van sl in skl, wat bewijst, dat deze beide dentalen gevelariseerd waren, gelijk juist weer de alleen uit de Slavische talen bekende parallellen met sklo en zglo, uit slo en zlo bewijzen (Vondrak I blz. 291, 348)Ga naar voetnoot1). In den tweeden jaargang van Onze Taaltuin blz. 13 heb ik aangetoond, dat deze klankovergang in de Middeleeuwen nog in zwang is gebleven langs den heelen weg, dien deze Sleeswijk-Holsteinsche volken van Groningen zich midden door ons land naar Boulogne hebben gebaand, en dat dus de scl voor de sl met name in Oostergoo, Kampen en Enkhuizen, de Veluwe, Oost-Brabant, het Limburgsche land der Karolingische psalmen, het vaderland van het Lodewijkslied, te Gent, Yperen en Hasebroeck zijn terug te vinden. Dat trouwens de s en de 1 ook in andere verbindingen gevelariseerd voorkwamen, zien wij uit de volgende gevallen. Juist omdat de s van de Oudnederlandsche woorden als ochs, lochs en fochs, Techswandria, sechs, wichsel en Dinxendag, Brugsel en buchs, vlachs, wachs, wachsen en Sachsen, reeds gevelariseerd was, kon de assimilatie tot een gevelariseerde geminaat in oss, loss, voss, Tessandrië, zess, wissel en Dissendag, Brussel en bus, vlass, wass, wassen en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
Sassen zich doorzetten. Dit is reeds in de Karolingische psalmen begonnen, maar dat deze eind-s nog heel lang gevelariseerd is gebleven, zien wij uit den veel lateren dialectischen overgang van zes : zös. Eveneens assimileerde later de harde ch van visch aan de harde s, maar bewees deze s haar hardheid door visch in het dialectische vusch te veranderen. Verder is in het Oudsaksisch de 1 + dentaalgroep na a reeds gelabiovelariseerd, daar deze a in o overgaat. Ook de os. -nth, nh, nf en nsgroepen zijn na a gelabiovelariseerd, daar ook deze a in o overgaat, en o blijft b.v. in brocht en docht. Maar ar + consonantgroepen zijn in het os. vaak reeds gemouilleerd, daar deze a in e overgaat. Bovendien zijn natuurlijk alle j-geminaten gemouilleerd. In de Karolingische psalmen is de t in de verbinding ft soms reeds sterk gevelariseerd, daar ze met haar heffing der achtertong de f tot ch assimileert. Trouwens de cht verhindert eeuwenlang den Umlaut in ahtinga, ummahtig, nahti enz. Ook nu waren nog vele gemouilleerde l, n, t's natuurlijk slechts geconditioneerde phonetische realisaties van de gelabiovelariseerde dito's, maar zoodra de voorafgaande of volgende vocaal, die er de oorzaak van was, verdween - en dat gebeurde heel vaak - dan werden het twee correlatieve phonemen, gelijk ze dat b.v. in Aalst, Roermond en Sittard zijn gebleven tot op den huidigen dag. Wij zullen nu het eerst aan de al + dentaalgroep bewijzen, hoe de mouilleering en de labiovelariseering, naar gelang van de verschillende klankomgeving: in één en hetzelfde stamwoord ontstaan, en hoe de beide gevallen zich dan klankwettig hoe langer hoe verder van elkander verwijderen. | |||||||||||||||||||||||
De overgang van alda en olda in oud tegenover de mouilleering van aldi en oldiDeze bekende overgang is totnutoe altijd een beetje scheef geïnterpreteerd. De al + dentaal werd eerst tot ol + dentaal. Daaruit volgt dus, dat de 1 + dentaal voor a reeds gelabiovelariseerd was. Maar geheel het verder verloop gedraagt zich nu gelijk de mouilleering in den Umlaut. Tengevolge der gelabiovelariseerde consonantgroep ontwikkelt zich dus een u-epenthese en daarna wordt de labiovelare 1 aan de labiovelare u geassimileerd. De ontwikkeling van het adjectief oude uit alda is dus als volgt alda: alodoa, olodoa: oulodoeGa naar voetnoot1): oudoe; waarna ook de gelabiovelariseerde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
d kan geassimileerd worden aan de labiovelare u en het dialectische ouwe ontstaat. Uit het substantief *aldî daarentegen werd al'd'î en door de i-epenthese *ail'd'i = elde - zie mijn Umlautsartikel in de 7de Aflevering. Met het Mnl. subst. kelde en het adjectief koude is het juist eender gegaan. Alleen is hier in het Nieuw-Nederlandsch naar het adjectief weer een nieuw substantief koude gevormd. De oude naam van de Schelde ontwikkelde zich in den Nominatief sing. en b.v. in den Datief Plur. tot twee bijna geheel verschillende woorden. Skaldî werd via *Skal'd'i door de i-epenthese tot *Skail'd'i, en verder tot Schelde, *Skaldum werd via *Skalodoum: *Skolodoum en daarna door de u-epenthese tot *Skoulodoen, en dit werd door successieve assimilaties tot Skouden en Schouwen. Zoo werd *golda tot *golodoa en door u-epenthese tot goulodoa, en daarna door assimilatie der lo aan de -u tot goud. Maar *guldijn werd tot gul'd'ijn en door i-epenthese tot *gulld'yn, en door assimilatie van den tweeklank ui (= oei) tot guldijn. Zoo ontstond hou in hou en trouw uit *hulda, maar hulde uit huldî, bout uit *bolta en bult uit boltî, scout uit *sculda, en schuld uit sculdî. Nu wij zoo de algemeene richtlijnen hebben gewonnen kunnen wij ons in het algemeen de vraag stellen: hoe ontwikkelt zich nu de groep 1 + dentaal op het eind van den woordstam in de Nederlandsche mouilleeringsdialecten, waartoe zeker ook een gedeelte van het West-Vlaamsch en Fransch-Vlaamsch behoorde? Hierbij moeten wij dan rekening houden zoowel met de voorafgaande stamvocalen als met de volgcnde vocalen: de woorden met e en i als wild, gilde, milt, schilde, els, elze, bilzen hebben ook om de volgende i een gemouilleerde consonantgroep en luidden dus in het oude Westvlaamsch zoo ongeveer als zij nu in Aalst luiden: wil'd', gil'd,' mel't', el's' (boom), el's'en (priem), bil'z'en. Daarentegen hadden wald, haldan, zalt, maltan, gold, scholden, stolt om 2 redenen een gelabiovelariseerde consonantgroep. Sindsdien luiden zij dus: woud, houden, zout, mouten, goud, zouden, stout, behalve wanneer er een Umlautsfactor volgt, b.v. in gewel'd', el'd'e, kel'de, Schel'd'e, schul'd', bul't', hul'd'e en gul'd'en, dan hebben ook deze een gemouilleerde consonantgroep. De volgende klinkers praevaleeren dus in deze periode op de voorgaande klinkers, en daarom verandert de stamklinker a in e en de stamklinker o in u. Dit alles is geschied in Westvlaanderen zeker vóór 1000. In den Westvlaamschen expansietijd waarmede onze Middelneder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
landsche taalgeschiedenis nu inzet, zijn deze vormen Oost-Vlaanderen, Zeeland en Brabant ingegaan. En zoo vinden wij dan in Zeeland verder een Boidin uit Boudewijn, ouder Balduinus met secundairen Umlaut. Uit Bouid'ijn heeft zich hier dus Boidijn ontwikkeld. En evenzoo ontstaat uit Arnoudijns: Noydijns, later Nuyens, en uit Wout(i)s (Gen. van Wout): de familienaam Wuyts. En deze namen hebben verder hun oi of ui tot heden toe bewaard. Deze Umlaut is dus te vergelijken met den Limburgschen en Hoogduitschen Umlaut au tot äu. Bij de behandeling van den a-Umlaut heb ik er nu al op gewezen, dat vaak de consonant-mouilleering in de i-epenthese opging, zoodat van de vroegere mouilleering, dan alleen de palatale klinker kan getuigen, maar dat dit niet noodzakelijk was, doch van de articulatiebasis afhangt. In andere gevallen bleef ook na de i-epenthese en den daaruit volgenden Umlaut, de slotconsonant tòch nog gemouilleerd, en kon dus nog verder op den voorgaanden vocaal inwerken. Nu is de Oudnederlandsche correlatie tusschen gemouilleerd en niet-gemouilleerd, geen zuivere tegenstelling tusschen palataal en velaar, maar een tegenstelling tusschen palataal met smalle straffe lippen en velaar met geronde lippen: m.a.w. de mouilleering werkt niet alleen palataliseerend maar ook delabialiseerend, en de niet-mouilleering werkt behalve velariseerend ook labialiseerend - dit blijkt duidelijk uit de u-epenthese die immers tegelijk labiaal en velaar is - en daarom hebben wij van den beginne af aan: tegenover de gemouilleerde consonanten, niet de louter gevelariseerde medeklinkers maar de gelabiovelariseerde medeklinkers gesteld. Nu kenmerkt zich het Gentsch en een groot deel van het Oostvlaamsch, dat geen eigenlijk correlatiegebied is, door reeds heel vroeg alle dentalen aan het eind van den stam te gaan mouilleeren of m.a.w. de mouilleering aan deze dentalen te binden en tot elken prijs te behouden. Hebben nu de Zeeuwsche Boidin-gevallen alleen de palataliseering ondergaan, het Oostvlaamsche substantief schoud'er en de adjectieven koud'(e) en oud'(e) ondergaan nu alleen de delabialiseering en worden eerst tot schaud'er, kaud'(e) en aud'(e) (van 1300 tot zeker 1600), maar de mouilleering bleef en werkte verder, en palataliseerde sinds 1600 schaud'er tot schewwer, kaud'(e) tot kewd(e) of kewwe en aud'(e) tot ewd(e) en ewwe. In deze woorden, waar de dentaal midden in het woord stond, en door assimilatie aan de w verdween, bleef het hierbij. Maar in zout', hout', smout', stout', kout'er, kabout'er, gezout'en enz., waar de dentaal gespaard bleef, volgde hierop nog een tweede palatalisatie. Nadat zij toch eerst evenzoo van ongeveer 1300 gedelabialiseerd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
waren tot zaut'Ga naar voetnoot1) en haut', en rond 1600 een eerste palatalisatie ondergingen tot zewt' en hewt'; moeten zij vóór 1790 nog een tweede palatalisatie ondergaan hebben tot zeit en heit, en dus ook nog de w tot j hebben verschoven. Want in Karel Broeckaerts Spectatoriale geschriften (Santpoort 1922 uitgegeven door A. Jacob) vinden wij niet alleen heit en zeit maar ook keiten (voor kouten), eitaar, keiter en seispan (voor sauspan), die alle evenals smeit, steit, kabeiter en gezeiten nog plat-Gentsch en Eecloo'sch enz. zijn tot op den huidigen dag. Brabant nam over het algemeen de Westvlaamsche vormen trouw over of ontwikkelde ongeveer dezelfde op gelijken voet. Maar daar deed Limburg niet aan mee, zoodat wij daar nog in de 14de eeuw alle oude olt-woorden: trouw van de alt-woorden gescheiden vinden; gelijk het nu nog het geval is in heel Nederlandsch en Belgisch LimburgGa naar voetnoot2). Nu vertoont zich in dezelfde eeuw van Eupen tot Venlo weer duidelijk de tegenstelling tusschen de gemouilleerde en de niet-gemouilleerde 1 + dentaal. Zoowel de alt- als de olt-vormen waren gerekt; maar de -a die blijkens de oude aw-vormen vroeger als velare klinker gevoeld werd, begon nu de volgende 1 palataal te makenGa naar voetnoot3), terwijl de ô natuurlijk labiovelaar bleef. Uitgangsklinkers bestonden er toen niet meer. En zoo zien wij voor onze oogen hier de Nieuw-Maastrichtsche vormen ontstaan. Eenerzijds wordt -al't' tot -ail't', waarna de gemouilleerde l' aan de i-mouilleering geassimileerd wordt, anderzijds wordt holoto tot houlotoGa naar voetnoot4) waarna de gelabiovelariseerde 1 aan de labiovelare -u geassimileerd wordt, en zoo ontstaan nu de twee rijen, die elke Maastrichtenaar als het neusje van den zalm uit zijn dialect vereert:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
Deze aai-vormen komen naar het noorden voor tot in Venlo, waar men voor vouwen (falten) vaaien zegt. Te Roermond is aai = oud cf. aaierdom, haaien = houden, vaaien = vouwen en vaai = vouw (Falte). Te St. Odiliënberg b.v. hoort men: verkaaid (verkouden), gevaaid (gevouwen), veraaid (verouderd) en naar het Zuidoosten vinden we nog te Eupen: Weilter en Welter voor Walter en Eilter voor altaar. Juist als te Gent bewaren te Maastricht, naast deze gemouilleerde onverbogenGa naar voetnoot1) vormen, de ongemouilleerde verbogen vormen een vroegere phase, hier bovendien gekenmerkt door den korten klinker: awwe: oude, awwers : ouders, kawwe : koude (adj.) kaw : verkoudheid (subst.), vaw: vouw, hawwe : houden. Maar de uitzondering schouder, met de buiten-Maastrichtsche parallellen, toonen ons, dat dit een plaatselijke bijzonderheid is. Deze is ons echter heel welkom. Want men zou een oogenblik kunnen denken dat zâjt enz. uit zawt' ontstaan was, gelijk b.v. flajte zeker uit flawt'e, benajd uit benauwd', sjejke uit sjawk'e (grendeltje) gajd'ief uit gawdiefGa naar voetnoot2), maar dan was de lange â, die alleen het vreemde woord saus mist, hier onverklaarbaar. De secundaire Zeeuwsche Umlaut van Boudewijn: Boidijn komt echter ook hier in de verkleinwoorden voor. Zoo staat thans in het Maastrichtsch höitsje en böitsje naast hôut en bôut met oorspronkelijke o. Maar ook van de oorspronkelijke a kan weer zoo'n secundaire Umlaut voorkomen; en zoo hoort men in 't Maastrichtsch naast kaw : verkoudheid, het deminutief: kejke en het adjectief kejjelek, evenals een vouwke : een vejke heet. Men zou nu kunnen vragen, waarom het Maastrichtsch de gemouilleerde ld-groep buiten deze âj-woorden alleen nog bewaard heeft in naald: naolje; net als het van de mouilleering der nd-groep alleen kanjel (dakgoot) heeft overgehouden en de mouilleering van de il en el + dentaal geheel en al heeft verloren. Daarop kunnen wij voorloopig alleen ant- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
woorden, dat de streek van Eupen, Heerlen en Maastricht tot in de buurt van Beek en Tongeren, sinds de 15de of 16de eeuw de mouilleerings-correlatie heeft laten vervallen; en daar de gemouilleerde medeklinkers de attribuutdragers, en de gelabiovelariseerde de attribuutlooze of archiphonemen zijn: de strooming juist den anderen kant uitging, en zich hier allerlei secundaire labiovelarisaties als höbbe, tummen en tummeren voor geminaten vertoonen. Al de overige mouilleeringen zijn dus spoorloos verdwenen, alleen de tot gewone diphtong geworden mouilleeringssporen zijn nog bewaard. Zoo is het trouwens ook in West-Vlaanderen zelf gegaan, waar de mouilleeringscorrelatie zich nu beperkt tot een paar eilandjes in Zuiden Fransch Vlaanderen, terwijl het overig gebied nu in labiovelariseerende richting gaat. Maar daarover later meer. | |||||||||||||||||||||||
De n + dentaalEvenals de al + dentaal-groep geeft de an + dentaal-groep al in het Oud-Saksisch blijken van labiovelariseering, gelijk wij hierboven op blz. 304 reeds gezien hebben. Maar in het Oud-Gentsch of Oud-Westvlaamsch merken wij daar niet half zooveel van als bij de al-groep. Daarentegen toont zich echter reeds heel vroeg de geliefde mouilleering der an + dentaalgroep duidelijk in den Umlautsvorm uit een Casusobliquus(?) van Ganda: Gent (Zie Mansion blz. 127) uit ao 880, in Wandelmarus: Wendelgrimo uit ao 805 (Jacobs: Westvla. blz. 29 en 32), dat zijn n'd' ook na den Umlaut b.v. in Wendelmudis (1127) gemouilleerd bewaarde, zoodat de e tot i werd blijkens Windelmod (1190). Ook de spelling ‘einde’ met i-epenthese voor ende komt heel vroeg voor. Op de getuigen der gelabiovelariseerde nd moeten wij echter wachten tot ongeveer 1350 te Damme, waar wij onder voor ander, en ontsende voor handseinde vinden, (Jacobs ibidem blz. 269) en in Noord-Beveland leeft nu nog met even oude afkomst voorzeker ‘or’ en ‘oor’ voor ander uit other (Verschuur § 87). En wij zullen straks ineens naar Bredero's Waterlandsch toe moeten, om de labiovelariseering der -nt, -nd, -ns en -nz-groepen duidelijk aan het werk zien. Juist toch gelijk de mouilleering dezer dentaalgroep in het Pajottenland, te Brussel en te Hasselt een verscherping heeft in de palatale affricaten-verbindingen -n'ts' en -n'dz', zoo heeft ook hare labiovelariseering een verscherpten vorm in de omzetting van -nd en -nt in -ngd en -nkt of -nk. En juist gelijk de weeke -n'd', een matiger geassimileerden vorm heeft in -n'-, zoo heeft deze verscherpte harde vorm een tammeren geassimileerden vorm in -ng-. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
Voor hond en hand komt dus in een groot deel van Noord- en Zuid-Limburg honkt en hankt voor; en dit zijn volstrekt geen compromisvormen, gelijk Frings gemeend heeft, maar juist verscherpingen van het velaar karakter. De heffing der achtertong bereikt immers in deze k haar toppunt. Maar naast deze fellere vormen vinden wij nu hier ook de tammere onger en zonger voor onder en zonder. Maar als dit zoo is, dan hebben wij hiermee een heele reeks nieuwe Nederlandsche dialect-gebieden gevonden, waar eenmaal de mouilleerings-correlatie gegolden heeft, of heden ten dage nog geldt. Bij Bredero vinden wij toch de nasaalgroepen na palatale klinkers gemouilleerd, wat uit de i-epenthese en daaruitvolgende diphtongeering tot ei, en de i-wording der e blijkt; maar na velare klinkers zijn de nasaalgroepen gelabiovelariseerd, wat uit de genoemde verscherpingen onmiddellijk aan het licht komt. Tegenover angder, branckt, dancksen, gedangst, franckse, gangse, hangt, lanckt en langt, hanckt, gekangst, kontanct, mangden, schuermanckt, panckt, provangde, sangt en sanckt, schanckt, schangt, schrangst, schrankdig (schrander), vanght, verbrancst, onverstanckt, tangden, tangsjes, wangt; bezongder, zij bongst, hij bongt, bongsen (bunzing), gesongt, hongderd, honckt, monckt, monchsuer, pongt, rongt, rongst, ronckt, songder, stronckt (vischje), vagebonck, vongdese, wongderlijk, verwongdert en in geassimileerden vorm verstanck, schanck, besonger, hongsch, hongsdraf, honckje, onger, stongh, vong, evongen, ghebonghen, allemaal gelijk men ziet na velare klinkers; vinden wij hier na palatale klinkers: kijnt(s), Dijnsdaeghs, lijnde, ontbijnden, spijnt, twijntigh, wijnter, vijnden, vijnnen, wijnt, ontwijnt, pijnt(je), blint en blent, gheprint en prenten, winschen en wenschen, endvogel, eenden, ellende, schendigh, naast bevinner, spitvinnich, binsel, onderwinsel, zennen, wijnbrauwen, kijeren (kinderen) uit keinjeren en Injen. Eénmaal vinden wij daarentegen reeds Oostingie en bingje uit bin-je. Ook voor de u vinden wij rekking zonder velariseering in kunt: kuent, Sundags: Suendaghs enz. (Nauta blz. 1, 220 enz.) Ook in Huygens' Delflandsch komt naast 25 zulke labiovelariseeringsvoorbeelden na de velare a en o slechts één enkel voorbeeld na e, name lijk veingster (te Winkel blz. 44) voor. Op Vlieland, Tessel, Wieringen en in Noord-Holland langs de kust komen tegenwoordig ongeveer al dezelfde voorbeelden van Bredero nog sporadisch voor, maar geen met e of i in den stam. In het Gooi, b.v. te Huizen, waar ook nog verschillende mouilleeringsresten in leven zijn gebleven, zoo bv. in de -sj voor sch, die daar evenals | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
te Leuven en te Kuick aanvankelijk alleen voor palatale vocalen voorkwam, en in de vormen lejnde voor lenden, lejnten voor lente en wejnden of wejnen voor wenden, stellen zich daar nu verschillende gevelariseerde vormen voor nd tegenover als onder: onger, onze: ongze, gebonden: ebongden; ontdekt: ongtdekt; hond: hongd, gezond: gezongd, pond: pongd; stond: stong, hand: hangd, band: bangd; stangd, schangde, mondje: monkjen. Zeker, de ng komt hier ook betrekkelijk zeldzaam na palatale klinkers voor, maar dit is heele late analogie spinde: spingt, kinderen: kingeren, endje: enkjen. Voor kingeren kunnen wij bewijzen: dat de oude vorm kynder, kijnjer en het daaruit ontstane keier was. In West-Voorne vinden wij naast onger, ongerlest, ongerhands, pongerboom, strange, spange, zonge, vongst, ze bongen, ze vongen, ebonge, evonge, ik bong en ik vong: als eenige uitzondering het van afstands-assimilatie verdachte gringel voor grendel (van Weel blz. 46). Op Noord-Beveland leeft nog heel opvallend de zuivere gemouilleerde n in de -nd, en -nt-groepen in ün'tje, (hekje), an'd (hand) en't (eend) ên't (eind), biên'dere, en oen'ders en ook nog de puur gelabiovelariseerde no in aonot (hand)Ga naar voetnoot1) winobriwe, die in het eerste woord althans reeds zweemt naar de ng; terwijl de ng volop in pongerboom, sponge en in het zelfde twijfelachtige woord hringel (grendel) voorkomt. Ook sting voor stong is analogie natuurlijk. (Verschuur blz. 153 vlgd.) Op Oud-Beierland is de analogie al verder gegaan, en zijn in de laatste eeuw naast de oude angd en ongd-gevallen verschillende engd- en ingd-vormen in gebruik gekomen, zoo vinden: vinge, winden: winge, binden: bingen die evenals sting naast stong hunne ng aan de verledentijdsvormen te danken hebben (Opprel blz. 19). In Antwerpen komen naast mongd, hongd, langd en zangd verder bengde (bende) azengt (agent) kingd, kungst voor. (Smout p. 40). In Hasselt vinden wij naast wong, gewongen ook weng voor winde; en het met grendel vergelijkbare genger voor ginder, waarschijnlijk met afstands-assimilatie. Het land van Aalst daarentegen heeft deze correlatie weer heel zuiver bewaard, en de stad Aalst zelfs zonder eenige verscherping. Na palatale klinkers zijn de nd en nt steeds gemouilleerd en klinken dus: kinjdj, winjtjer, sinjtj, pinjtj, tinjtjelen, blinjdj, vrinjdj, splenjtjer, venjtj, prenjtj, wensj(ch), mensj(ch). De njdj is door assimilatie verzacht tot nj in grenjel, genjer (ginder) enje (einde en eend) benje (bende) en boenjel (bundel), maar dat dit verschijnsel hier minstens vier, misschien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
acht eeuwen oud is, zien wij uit de mouilleering van maonjdj en moenjtj, die vroeger hier het een: mênd, later maand en het ander: munt zijn geweest en toen dus een palatalen vocaal hadden. Dit geldt alles voor de stad. In het land van Aalst en het Pajottenland b.v. te Halle, en in Brussel (evenals te Hasselt, Maaseik en Stockhem) treden respectievelijk voor de njdj, njtj de zoogenaamde niesklanken of verscherpte mouilleeringen njdzj, en njtsj op. Kinderen en kind klinken hier dus kienjdzjere en kienjtsj, winter: wienjtsjer en punt: poenjtsj. Doch in heel dit gebied hooren wij lanodo, hanodo, anodoer, kanoto, Franso(ch), (h)onodo, monodo, onodoer, zonodoer, onso, zonodoag, donodoer, die altijd hun harde medeklinkergroep hebben behouden, en slechts betrekkelijk zelden in ng of ngd overgaan, gelijk ik zelf bij een bezoek aldaar met mijn leerlingen duidelijk heb geobserveerd. Colinet spreekt voor de stad Aalst van een gereduceerde n2, zonder den aard dier reductie nader op te geven. Te Leuven, in Zuid-Brabant en in de Kempen komen ook weer volop ng's voor nd's voor na o, als vonk, gevongen, bong en bonk, gebongen, wonk, gewongen van vinjen, binjen en winjen, maar zedenGa naar voetnoot1) een ng na een palatalen vocaal, en nooit een nj na een velaren vocaal. Ten slotte komen ook na de ang- de ong-vormen voor in Zuidwestvlaanderen en Fransch-Vlaanderen b.v. te Poperinghe, Veurne, Belle, Caestre, Kassel, Wormhout en Bergen zoo: panger (voor pander), anger, malkanger, angelaar (handelaar) onge(r), ongs (honden) zonger, ongerd, die ik onlangs nog zelf met mijn leerlingen uit den volksmond heb opgeteekend; maar na oude palatale vocalen vonden wij ook hier moind (maand), mêsj en mais en meisje (sic) voor mensch(e), pejzen (peinzen), ejnde (einde) en verder ende (eend), zennen (zenden), vennen (vinden), bennen (binden). Tweemaal, namelijk te Kassel en te Wormhout hebben wij ajjer voor ander gehoord. Ook hier moet dus de a soms palataal geweest zijn. Juist als bij de 1 + dentaalgroep vinden wij dus, op onbeteekenende analogische uitzonderingen na: alleen mouilleering na palatale vocalen, of na vocalen die in vroeger eeuwen palataal geweest zijn. Alleen in Midden-Limburg is er iets bijzonders gebeurd, dat wij boven reeds ontmoet hebben. Aanvankelijk stonden hier regelmatig kinjdj, windj, inj (einde) injtelijk, spinj (spinde) ich binj (bind) aanveljdj, tegenover honkt, mongt, langt, bangd, onger, zonger, hongderd en wangdelen. Door het vroege ao- en oo-worden der oude lange a, dat Klessens onlangs op ongeveer 1250 bepaalde, is hier het klinker- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
systeem veranderd. De gerekte â, die totdantoe de lange a willig gevolgd was in de labiovelarisatie, werd nu tot haar palatalen pendant, zoodat - als gevolg daar weer van - naast de van ouds velare korte a, nu een nieuwe palatale korte a opkwam: en dus in Midden-Limburg vooral vormen als hanjdj en lanjdj ontstonden. Dit bracht echter een algemeene onzekerheid betreffende de palatale of velare natuur der verschillende klinkers. Door analogie werd nu ook over een breed gebied hond tot honjdj en mond tot monjdj; waarop echter Roermond en de Maasdorpen weldra reageerden door nu in deze woorden ook de o tot een palatale u en gedeeltelijk ook de a tot e te maken. Alleen zoo heeft zich de mouilleeringscorrelatie in Midden-Limburg weten te redden; maar in Noord-Limburg is evenals in Zuid-Limburg door al deze tribulaties de mouilleerings-correlatie als systeem ten onder gegaan. Daar evenwel de mouilleering het positief attribuut dezer correlatie was, werden met den val van het systeem alle gebruikelijke mouilleeringen tot irrelevante phonetische variaties, zoodat ze spoedig op breede schaal in onbruik geraakten. Maar wat ging men toen zeggen in hunne plaats? de oorspronkelijke nd of nt? Maar die klanken waren hier absoluut onbekend, die waren namelijk reeds lang hier allemaal in de gemouilleerde òf in de verscherpte gelabiovelariseerde vormen ngd, nkt, nk, ng overgegaan. Toen nu het positieve attribuut der mouilleering wegviel bleef er niets over dan de pendant: de verscherpte velariseering; en zoo werden dus hier in deze beide stukken ten Noorden en ten Zuiden van Midden-Limburg, dat tot op heden de volle correlatie heeft bewaard: alle oude nd's en nt's, of ze vroeger gemouilleerd waren geweest of niet, zonder onderscheid tot zwaar gevelariseerde groepen. Evenals hond hier dus tot honkt is geworden, heet hier thans de eend een enkt; en evenals het oude onder hier nu onger klinkt, spreekt men vinden uit als vingen. Alle onderscheid tusschen de twee polen is verdwenen. Er is hier maar één halfrond, en dus maar één pool meer: de laryngale velarisatie. En nu terugziende bemerken wij, dat b.v. Antwerpen reeds ver op weg is, om hetzelfde te doen. Wij willen echter van Limburg niet scheiden, zonder nog éénmaal, althans aan de heden nog bestaande gevolgen te toonen, dat eenmaal in Zuid-Limburg de volle correlatie der consonantenmouilleering heeft gegolden. Daartoe haal ik hier voor Zuid-Limburg uit Welters eerste boek (§ 27) een groote lijst met voorbeelden van beide groepen aan, waarin de i- en de u-epenthese zich in den vorm van diphtongen hebben vastgezet, zonder dat ze nu nog als al of niet gemouilleerd gevoeld worden, waarbij het eenig ons nu niet meer bevreemdende feit is: dat de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
a in afwijking van ons verder taalgebied (denk echter ook aan 't Fransch Vlaamsche ajjer voor ander en hanjt op Zuid-Beveland) hier in de 13de eeuw blijkbaar als palataal is gaan gelden. In het stadje Eupen, dat ik ter contrôle zelf onlangs heb bezocht, hoort men nu tot op den dag van heden in afwijking van de heele omgeving de volgende mouilleerings- en labiovelariseerings-relicten. (Zie daarover de kaartjes in Welters tweede boek: Die niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich, 's Gravenhage 1933, blz. 114, 117.) | |||||||||||||||||||||||
Oude a
| |||||||||||||||||||||||
Oude e of i of a + Uml.
| |||||||||||||||||||||||
Oude u of o met Umlaut
| |||||||||||||||||||||||
Oude u
Ten overvloede voeg ik er voor de 1 + dentaalgroep nog de volgende voorbeelden bij: veild, geild, geilde, zeilde (zelden), Weilter (Walter) Eilter (altaar). Maar nu wij dit zien, dat een keind op kin'd' teruggaat, en hound op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||
honodo berust, en haind op han'd' terugwijst, nu kunnen wij op onze kaarten van kinderen (blz. 220) en vinden nog weer verschillende andere gebieden aanwijzen, waar deze consonant-correlatie vroeger dus eenmaal gegolden heeft, waaronder vooral een groot compact gebied in Noord-Brabant, de Betuwe, Utrecht, het Gooi en Waterland opvalt. En nu zien wij plotseling, dat zoo onze tot nu toe geïsoleerde groepjes geheel of | |||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||
gedeeltelijk aan elkaar gaan zitten. Dat het Friesch vroeger mouilleerings- of zachte consonanten heeft gehad, was mij al lang waarschijnlijk, maar speciaal voor Schiermonnikoog en het Stadsfriesch bekend. Maar nu ik hier voor hand: hawnGa naar voetnoot1) en voor hond houn en hound zie ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||
schijnen, begin ik te begrijpen dat het Oudfriesch ook een correlatie tusschen harde en weeke consonanten heeft gekend. Maar ook het Saksische gedeelte begint nu in denzelfden geest te spreken, nu wij b.v. te Enschede hownd, en in Holten hound, ground ontmoeten. Dat op de Veluwe ook de a ooit tot de palatale consonanten heeft gehoord, leid ik af uit haind en maind te Putten. Doch ook in West-Vlaanderen komt een groot hound-gebied voor den dag. Ook de kaart van maand van blz. 219 krijgt zoo een nieuwe beteekenis voor ons. Want niet alleen heeft hier heel vroeg de mouilleering dit woord een -i diphtong bezorgd, maar dat het met die -i een ao en geen palatale a verbond, dat heeft de labiovelariseering weer gedaan. Buiten het mouilleeringsgebied van dit woord werd het ca. 1600 van maand tot maanodo of mənodo. Dit was natuurlijk weer een gevolg van de achtertongheffing der gelabiovelariseerde nd-groep, die via een u-epenthese van mând over mâund een maond maakte. Deze klinker werd echter in de mouilleerende gebieden overgenomen en zoo krijgen wij het eigenlijk dubbelzinnig resultaat. Maar als wij blz. 219 opslaan, doen wij goed om ook op blz. 221 op de kaart van mensch het groote gebied mins te bezien, dat blijkens zijn dubbelen Umlaut nog lang een gemouilleerde n + s groep heeft bewaard. Men zie op deze kaart echter ook de twee meinsch-gebieden in Overijssel en de drie ei-gebieden in West-Brabant en Oost-Vlaanderen. Ten slotte zien wij bij de deminutieven op -je, over een groot deel van het land weer een nieuwe regressieve anticipeerende mouilleering opkomen en ook deze is weer ineens ultrasterk na nd en nt. Mand spreken wij allen uit met een gelabiovelariseerde nodo en mandje met een gemouilleerde n'd'; en de a der meeste Nederlanders heeft er naar beide kanten reeds de duidelijke gevolgen van ondervonden. Mand spreken de meesten onzer uit als maond, maar mandje klinkt als maindje. Wij mogen dus concludeeren, dat over zoo goed als geheel ons land eenmaal de consonant-correlatie der mouilleering en labiovelariseering voor de n + dentaal groep is van kracht geweest; en in de verkleinwoorden nog van kracht is. JAC VAN GINNEKEN |
|