Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe vriend des vaderlandsMen is in den loop van het afgeloopen jaar herhaaldelijk gekomen tot een herdenking van het tijdschrift ‘De Muzen’, dat een eeuw geleden werd uitgegeven door Drost en zijn vrienden en dat, nog geen jaar oud, verdween. In dit tijdschrift eert men de geboorte van de Nieuwe Kritiek, van de Nationale Romantiek, men eert het als voorganger van De Gids. Het is misschien niet geheel overbodig, aan De Muzen die eer althans ten deele te ontzeggen, en op te komen voor de zeer uitnemende verdiensten van den ‘Vriend des Vaderlands’, een tijdschrift dat in 1827 | |
[pagina 293]
| |
voor het eerst verscheen als uitgave van de Maatschappij van Weldadigheid en ‘toegewijd aan den roem en de welvaart van Nederland en in het bijzonder aan de hulpbehoeftigen in hetzelve’, onder het motto ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’. De stichtingen der Maatschappij, o.a. die van Frederiksoord, het thans onzen eerbied wekkende voorbeeld van vroege kolonisatie, getuigende van een gezond en actief ‘economisch patriotisme’, in den zin van Wolff en Deken, dat men laat-achttiend' eeuwsch en vroeg-liberaal zou kunnen noemen, worden in de eerste jaargangen beschreven, verantwoord en gesteund door allerlei bijdragen over Landhuishoudkunde, Wegenbouwkunde (o.a. van Staring), geschiedenis en rechtsleer. Over deze eerste jaargangen dier spannende en gespannen tijden, vóor en vlak na 1830, zal ik niet uitweiden. Zij bevatten uit den aard der zaak maar zelden ‘litteraire’ bijdragen. Des te meer te waardeeren is het echter, dat in 1832 tot 1835, in de jaargangen 6-9, een belangrijk deel van dezen veelzijdigen ‘Vriend’ ter beschikking stond van de dienaren der Muzen, Drost, Potgieter, Heye, Bakhuizen van den Brink, die in 1834 zouden overgaan tot die gehuldigde daad: ‘De Muzen’, en in 1837, na den dood van Drost, ‘De Gids’. Potgieter heeft in de hoofdstukken II en IX van zijn Leven van Bakhuizen, hoofdstukken getiteld ‘De Vriend des Vaderlands 1833’, weliswaar een poging gedaan om de behoefte aan een eigen kritisch orgaan duidelijk te maken, geheel overtuigend is hij in dit opzicht niet. Ook zou men meer erkentelijkheid jegens dezen daadwerkelijken en wel zeer liberalen Vriend, bij Potgieter, vooral den ouden en ervaren Potgieter, mogen hebben verwacht. Zoo is het óok verwonderlijk, dat onze litteratuurgeschiedenis steeds uitbundig is in haar lof aan de Muzen, en zoo gereserveerd, om niet te zeggen negatief, in haar waardeering van den Vriend des Vaderlands als het orgaan waarin althans de kritische werkzaamheid van de vroege Gidsers en zelfs de beginselen van het nationaal-romantisme, zich hebben ontplooid, nadat het al was voorbereid zoowel in het dichtwerk van mannen als Loots, als in de romans van Loosjes. In het einde van den zesden jaargang staat de omvangrijke kritiek op Drosts Hermingard, van de hand van Heye waarschijnlijk (gelijk door Mej. De WaalGa naar voetnoot1) is aangetoond), een kritiek die ons treft door een ronduit verkondigden afkeer van alle ‘Ahnung der Duitsche Romantische school’, die zoo gemakkelijk ‘ontaardt’ in ‘Helldunkel en Mysticismus waarvoor de Hemel ons en den veelbelovenden schrijver ten | |
[pagina 294]
| |
allen tijde beware!’ Ook is het karakter van Hermingard, zegt Heye, ‘ons wat te idealisch’, het heeft ‘te weinig den kleur van den tijd’. En ‘bepaald wansmaak’ is er volgens hem in den zin: ‘De Oppermagt zal immers regtvaardig zijn, waar een regtvaardige zaak den landzaat het voorwaarts toeroept en voor de belangen van wet en regt los doet stormen.’ ‘Voor het belang toch van welke wet moet Siegbert losstormen? Wij meenen,’ zegt Heye, ‘in deze zinssnede eene toespeling op onzen tijd (1832!) te vinden, welke ons in den mond van Hermingard onjuist voorkomt, en dus gedwongen, en daardoor wansmaak is’. Basta! In den 7den jaargang neemt Van Kampen den Pleegzoon van Van Lennep op ongezouten wijze onder het mes. Hij verwijt hem op zeer geestige wijze verborgen en zelfs verzwegen ‘navolgingen van andere schrijvers’, hij verwijt van Lennep in het bijzonder, op dezelfde wijze als Bakhuizen dit in De Gids 1837 zou doen, dat hij groote mannen uit de 17de eeuw maar al te graag kluchtig parodieert en vooral (ook hierin loopt de criticus op De Gids vooruit!): ‘Nergens geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht die onze natie over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen die dezelve den fakkel aan het overig Europa deden voordragen; nergens de vlijt en koopmansgeest, nergens de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten...’ ‘De karakters zijn houten poppen, die de Heer Van Lennep, met veel kunst inderdaad, laat bewegen: zelden doorziet men de innige beweeggronden hunner handelwijzen’. Jaargang VII bevat ook een twintigtal ‘dichtstukjes’, hierbij van Heye, Drost en Potgieter. Het gedicht van Drost, ‘Gelderland’, is een zeer aantrekkelijk staaltje van ‘zangerige lyriek’, van niet minder gehalte dan vele der gedichten van Staring, aan wien Drost hier vooral door de vormen van vers en taal doet denken. Potgieter vergastte de lezers op dat eigenaardig staaltje van kinder-romantiek: ‘Ada's bruiloftsfeest (1284)’. In dezen jaargang stelt Bakhuizen (of althans iemand die zijn evenknie was) Bilderdijk ‘ter navolging van zijne jeugdige kunstbroeders’, Bilderdijk ‘den man, die, bij zijn onuitputtelijk genie, de oefening der kunst en het voorbeeld der Ouden niet versmaadde’. In het einde gaat Drost met strengheid te werk in een uitvoerige analyse van ‘Losse bladen uit het groote Levensboek, lectuur voor Nederl. vrouwen en meisjes, van Mr. Robidé van der Aa’. Opmerkelijk zijn de volgende principes van Drost: ‘Onze beoordeeling verschilt van die, welke in het Letterlievend Maandschrift van October werd geplaatst. De onpartijdige oordeele. Wij mogen het niet ontveinzen, wij worden boos, als zulke laffe pluimstrijkerij onder ons oog komt. De eer | |
[pagina 295]
| |
des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij...’ Opmerkelijk is ook de afkeer van realisme, bij Drost even sterk als later bij Potgieter, hoezeer deze zich zelve als ‘realist’ beschouwde: ‘Den volgenden dag trekt de schrijver naar den kelder van Martha Snip, hij koos den weg derwaarts door de buurt, welke men Marken noemt, en die, volgens het oordeel van den Heer van der Aa, de pen van een' Walter Scott waardig zou zijn, om er een tafereel van te schetsen. Wij moeten belijden, dat Amsterdams achterhoeken ons vreemder zijn dan den schrijver (!) Wat zijne beschrijving echter betreft, dezelve komt ons voor reeds de pen des heeren Mr. Robidé van der Aa onwaardig te zijn, en het heeft inderdaad den schijn als of hij met den schrijver van Waverley den draak steekt, waar hij wenscht, dat deze een tafereel zou geschetst hebben van menigvuldige kruiwagens, stalletjes en draagbare winkels, gedurig brandend vuur, onophoudelijk knetterende olie, panharing, platvisch, gekookte aardappelen, die naast gebradene appels rooken, taankleurigen stokvisch, stoomende lever en long, druipenden beetwortel, en tot kluifjes gehakte ossenpooten. Dat alles is zoo walgelijk (!) en viesch, dat de schrijver zeer onwelvoegelijk handelde dit tafereel te schetsen. De kiesche smaak der Nederlandsche vrouwen en meisjes wordt hier baldadig (!) gekwetst’. Hoe ver staat hier de ‘nieuwe kritiek’ van Multatuli's Woutertje, maar ook hoe ver achter bij het realisme zoowel als de emancipatie van Wolff en Deken! De kracht maar ook het zwak der beginselen van De Gids wordt ons uit deze jaargangen van den Vriend des Vaderlands volkomen duidelijk. Ik behoef dat niet door nog meer citaten te toonen, het is voldoende te herinneren aan de kritiek van Potgieter op ‘Galama, of de Bevrijding van Vriesland, J.E. Schut’, direct gericht tegen de ‘Boekzaal der Geleerde Wereld’, het tijdschrift, zooals het venijniglijk heet, van ‘stoffige proponenten en dominee's die op een bevordering hopen’; Potgieters verheerlijking van Bilderdijk als ‘den reus die den tijdgeest bestreed’; Drosts opmerkelijke gedramatiseerde kritiek over het onbeduidende litteraire gedoe in Jaarboekjes en Almanakken met dien geestigen uitval tegen de rhetoriek van den dichter Schinsheimer; en vooral de talrijke en zeer diep gaande beschouwingen over het Byronisme bij Beets, Withuys, Van der Hoop, in den achtsten en negenden jaargang, waarbij we o.a. worden verrast door een aanval op ‘baroque’ uitbeelding bij Withuys, door den waarlijk klassieken opzet en vorm der kritiek op Van der Hoops ‘Slot van IJsselmonde’, waarvan wij het slot, ten bate van den Vriend en ten besluite van ons kort pleidooi citeeren: ‘De heer Van der Hoop heeft recht op een duurzamer roem, dan welke er in de toejuiching van den | |
[pagina 296]
| |
grooten hoop verkregen wordt. Wij althans zullen, op den ingeslagen weg voortgaande, hem en zoo vele anderen tegen de bedwelming dezer weinig berekende loftuitingen blijven waarschuwen: en door de roede der kritiek gematigd, doch met kracht te zwaaijen, ons betoonen “de Vriend des Vaderlands” te zijn, terwijl wij onze pogingen inspannen ter bevordering van den bloei der Vaderlandsche Poëzij’. Ik wenschte inderdaad slechts een kort pleidooi te houden voor de principieele ‘litterair-historische’ beteekenis van den Vriend. Dat neemt niet weg, dat zelfs déze beteekenis ons niet volledig duidelijk is, wanneer niet tevens de sociaal-economische bijdragen, alsmede de kritiek op werken van wetenschappelijken aard worden vergeleken met dienzelfden achtergrond - misschien juister: grondslag - van De Gids en zelfs De Nieuwe Gids. De ‘vernieuwing’ door De Gids in haar ‘vaderlandsche letteroefeningen’ voorgestaan, nagestreefd maar op geen stukken na bereikt, was evenzeer verbonden met de zaken van Staat, Maatschappij en Wetenschap, als in den ten slotte en te onrechte versmaden Vriend des Vaderlands. En verder: een volledig profijt voor ‘Onze Taaltuin’ zou een bespreking van dit oude tijdschrift alleen dan opleveren, indien ik de zeer uitvoerige en concrete analyses van taalvorm en versbouw waardoor de jonge critici hun lezers èn de auteurs wijzer trachtten te maken, verwerkte tot een exposé van: de stilistische normen van nu en een eeuw geleden. G.S. OVERDIEP |
|