Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCoornhert en de RenaissanceOm de grootheid van zijn oeuvre, zoowel als om de bezieling van zijn geest en woord, is Coornhert niet alleen in zijn eigen tijd maar ook in de geschiedenis van theologie en litteratuur de meest omstreden ‘Renaissancist’. Wanneer men zich eenmaal achter de drie folianten zijner Werken heeft gezet, dan blijft men geboeid door de veelzijdigheid van vorm, inhoud en strekking van dit reuzenwerk. De verschijning van twee dissertaties, waarvan de een den inhoud of liever den achtergrond, van de Wel-levenskunste betreft, geeft ons aanleiding tot eenige opmerkingen. In de ‘Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornherts Wellevenskunste’ van S. van der MeerGa naar voetnoot1) wordt gepoogd te bewijzen, dat het eerste boek van Cicero's ‘de Officiis’ Coornhert tot voorbeeld heeft gestrekt en dat 319 plaatsen in zijn boek blijkbare citaten of ook parafrasen zijn naar Cicero, Seneca, Boethius, Aristoteles en Plato, kortom: ‘dat de invloed dien de klassieken op Coornhert hebben gehad, in zijn Wellevenskunste ten duidelijkste aan den dag treedt.’ Het onderzoek en de slotsom van Van der Meer is feitelijk een bestrijding van Dr. Zijdervelds meening, uitgesproken in een artikel ‘Verwaarloosde Renaissanceliteratuur’Ga naar voetnoot2), dat nl. de invloed der klassieken op Coornhert sterk overschat is en dat ‘deze 16e-eeuwers in hùn geschriften (nl. van de klassieke moraalphilosofen) hoogstens een bevestiging van hun eigen geestelijk leven vonden.’ Dit eigen geestelijk leven is volgens Dr. Zijderveld gebaseerd op onze 14de-eeuwsche mystici, de Moderne Devotie, Tauler en de Duitsche theologie van o.a. Seb. Franck. Wat Tauler en Seb. Franck betreft: Coornhert en Spieghel noemen in hun werk die namen. Maar Dr. Zijderveld zelf erkent: ‘Wel is niet te bewijzen, dat de geschriften van een Ruysbroeck of Hendrik Mande toen | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
in druk zijn verschenen, maar 16e eeuwsche uitgaven en vertalingen van Thomas à Kempis' Imitatio zijn er stellig geweest en in Holland waren immers verschillende kloosters der Windesheimers!’ Men is geneigd te vragen, of Dr. Zijderveld meent, dat Coornhert in of door die kloosters de geschriften der mystici heeft leeren kennen? Meer houvast voel ik in dit geval aan het feit, dat Coornhert in zijn jonge jaren een 15de-eeuwsche bewerking van Boethius' Consolatio heeft uitgegeven. Daar tegenover staat echter een nog belangrijker feit: Coornhert is, ómdat hij in de philosofie van zijn tijd, althans zijn jeugd, géen ‘bevrediging vond’, tot de studie der Stoïcijnen gekomen! Het is een zwak in Zijdervelds betoog, dat hij niet in concreto door overtuigende parallellen staaft, wat hij p. 129 beweert: ‘De overeenkomst in geesteshouding en in woordgebruik (N.B.) tusschen onze beide humanisten (Coornhert en Spieghel) en onze mystici kan niet toevallig zijn’. Gezien den omvang van hun èn dezer mystici werken moet aan deze bewering toch meer fundament worden gegeven, dan wat Dr. Zijderveld uit de M.E. mystiek citeert. Hetzelfde bezwaar kan men inbrengen tegen de wel heel vage ‘conclusie’ op p. 162: ‘Bedenken we nu nog eens, hoe druk de door mij aangevoerde werken in dien tijd werden gelezen (d.w.z. die van Seb. Franck o.a.), dan zal men met mij de onderstelling (!) niet te gewaagd vinden, dat hierin de geestelijke atmosfeer (!) te zoeken is van de intellectueelen uit dien tijd, waarvan Coornhert en Spieghel voor ons de duidelijkste vertegenwoordigers zijn’. Ik bedoel hier dit: Coornhert is een ‘philosoof-theoloog’ die, om zijn leer voor den ‘gemeenen man’ bevattelijk te maken, met zijn volle bewustzijn en geestdrift een nieuwen Nederlandschen ‘natuurlijken’ prozastijl heeft geschapen. Een doordringende analyse van zijn werk levert dus zonder twijfel een beslissend ‘kenmiddel’ voor zijn mogelijke afhankelijkheid van Middeleeuwers: namelijk de karakteristiek van zijn ‘woordgebruik’, liever gezegd ‘zijn taalstijl’. Dit stilistisch kenmiddel zou gepaard moeten worden aan een demonstratie van Coornherts ‘mystieke denkwijze’. Zijn afhankelijkheid van oudere mystici in beide opzichten kan ons alleen worden bewezen door een intensieve en vooral stelselmtige ontleding van beide. Dit kan nog nader worden toegelicht naar aanleiding van wat Zijderveld zegt op p. 152: ‘Zelfs het onderscheid tusschen de alles begrijpende en omvattende rede en het oordeelende, scheidende verstand, - een onderscheid dat ook de Stoïcijnen maakten - is bij onze 14de-eeuwsche mystici bekend en door onze 16de-eeuwsche Christen-humanisten beleden, zie Coornhert's Wellevenskunst II 2.’ Volgt een ‘eigenaardig beeld van dat onderscheid’ uit ‘Theologia Deutsch’, dat ik hier niet | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
citeer. Maar ten eerste geeft Zijderveld ons wel wat veel ‘invloeden’ te verduwen, wanneer hij zegt op grond van dit Duitsche citaat: ‘Kant met zijn reine Vernunft en Bolland met zijn zuivere Rede zijn geestelijke nakomelingen van de Nederlandsch-Duitsche mystici’. Bedoelt hij de afhankelijkheid van Coornhert op dezelfde wijze? Ten tweede verzwakt hij zijn betoog aanmerkelijk, door parenthetisch te erkennen (zie boven) dat de Stoïcijnen dat onderscheid tusschen rede en verstand óok maakten. Maar ten derde, waneer er éen hoofdstukje is in de Wel-levenskunste, dat van mystiek en zelfs van ‘mystieke redelijkheid’ te eenenmale is gespeend, dan is het dat hoogst belangwekkende hoofdstuk II 2 over de Rede. We komen met het oog hierop nog even terug op de conclusies van Dr. Van der Meer. Deze moet nl. constateeren dat Coornhert in de eerste twee boeken, bevattende een inleiding op de eigenlijke beschrijving der kunst van het wel-leven, en wel in het eerste de hartstochten, in het tweede de ‘gereedschappen’ tot de deugd, ‘voor den opzet geen van de (vergeleken klassieke) schrijvers heeft gevolgd’. Wel ‘citeert’ Coornhert in het eerste boek op verschillende plaatsen, maar in het tweede, in het bijzonder in het door Zijderveld bedoelde 2de hoofdstuk over ‘de Rede’, is zelfs dát betrekkelijk zelden het gevalGa naar voetnoot1). Nu zou het, gezien het sterk ‘polemisch’ karakter van Van der Meers dissertatie op zijn weg hebben gelegen, te overwegen èn na te gaan of in dit meer of minder zelfstandig werk van Coornhert niet de afhankelijkheid van mystieke auteurs (niet alleen Nederlandsch-Duitsche maar ook vroeg-christelijke latijnsche) is aan te toonen. Vooral omdat Zijderveld immers aan Bk. II 2 voor zìjn betoog groote waarde toekent. Ik wil hiermede niet gezegd hebben, dat in dit deel van de Wellevens-Kunste die ‘mystieke sfeer’ zoo duidelijk is. Integendeel: Coornhert is hier, speciaal in II 2, bij zijn tijd eerder vóor dan áchter. Hij staat hier nl. een rationalistische levensleer voor, die een 18de-eeuwer hem zou kunnen benijden; en wat meer zegt: in deze ontboezemende alinea's breekt, stilistisch gesproken, een lyrisme door, dat een modern lezer moet bekoren. En dat ons recht geeft te onderstellen, dat Coornhert hier niet op andermans schouders, maar op eigen stevige beenen staat: of màg dat soms niet? Ik eindig met de kern van dit ‘lyrisme philosophique’:
| |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
Uit dit fragment springt ons de ‘oorspronkelijkheid’ van Coornhert, dunkt mij, onmiskenbaar te gemoet. Alleen door de levende stem van zijn hart kan deze rijkdom van beelden, deze vlotte, ja driftige syntactische gang, deze klankharmonie van alle mogelijke herhalingsvormen en rhythmische structuren zijn geschapen. ‘Hóort de bazuin van dezen heraut der Redene’ in alinea 13, 14 en 18! Wordt deze drift der Redene ook maar bij benadering gekenmerkt door wat Dr. Zijderveld op p. 152 formuleert als ‘onderscheid tusschen de alles begrijpende en omvattende rede en het oordeelende, scheidende verstand’? Is hiermede waarlijk met eenige vrucht dat genoeglijkbeeldende brokje ‘Theologia deutsch’ te vergelijken? En wanneer wij bij de 13de eeuwsche Hadewijch nu en dan gewag vinden van de kracht der ‘redene’, dan is dat éen piquant spruitje van den boom der mystieke Minne, die in Coornherts hof géen standplaats vindt. En dan nog: om die rédelijkheid is Hadewych zeker niet door Ruusbroec, Mande of Thomas à Kempis vereerd of tot kennis van lateren gebracht, en nog minder dan hunne werken, kan dat van Hadewych aan Coornhert bebekend zijn geweest. Strekking en geest van deze leer van ‘deugd door de rede’ zijn, in aanleg, alleen te begrijpen uit het Stoïcijnsch humanisme. Mochten er van dit boek en hoofdstuk heel geen ‘plaatsen’ uit klassieke bronnen zijn aan te wijzen, dan wordt onze ‘stilistische’ indrukGa naar voetnoot1) versterkt: de leerling der oude moraalfilosofen is hier zelfstandig meester geworden, in philosofie èn in litterairen stijl. G.S. OVERDIEP |
|