| |
| |
| |
[Nummer 9]
Wat is taal?
TAAL hangt niet als een atmosfeer over een berglandschap. Taal ligt niet als een kleed van groene weiden over de vlakten. De taal heeft niets met de lucht of den grond te maken, evenmin als met rivieren of zeeën.
Alleen in zoover de menschen een bepaald gebied bewonen kan men zeggen dat een taal er inheemsch is. Maar men kan van een visschersdorp of een zeevarend volk evengoed zeggen, dat het leeft op de zee; en dan is hun taal ook op die zee heerschend. Zoo heeft eenmaal de taal der Noormannen de heele Noordzee beheerscht. En daardoor lagen het Frankisch en het Deensch-Noorsch taalgebied vlak naast elkander, en hebben zelfs over elkander heen gegrepen in Normandië, dat er naar heet, tot op den huidigen dag.
De taal zit dus niet vast aan land of zee, maar zit vast aan de menschen. Waar geen menschen zijn, is geen taal. Paulus sprak van Engelentaal, dus van een verkeersmiddel onder zuivere geesten zonder lichaam. De moderne zoölogen spreken soms van dierentalen. Wat daarvan precies zij, moeten theologen en zoölogen ons zeggen; maar wij weten dat beide complexen van verschijnselen zoo gezichteindersver van onze taal verschillen dat ze niet dan verwarring zouden kunnen stichten, wanneer wij ze opnamen binnen het kader van onze menschelijke taalwetenschap.
Menschentaal is toch dat wondere middel, waardoor de zelfbewuste ziel van den eene langs den weg zijner lichaamsbewegingen en de waarneming daarvan door de zintuigen van den ander, zich met het persoonlijk bewustzijn van dien ander onderhoudt: want van bewustheid tot bewustheid: van ziel tot ziel gaat de verstandhouding. Maar
| |
| |
de brug der taal van ziel tot ziel is op de pijlers van mond en oor, uit louter stoffelijke beweging en indrukken gebouwd: net als de regenboog hoog en even schoon. En even als de mensch, - denk aan Noë na den zondvloed - toen hij den schoonen regenboog voor het eerst aanschouwde daarin als vanzelf een mededeeling des hemels zag; zoo vermoedt eerst, raadt dan: de luisteraar uit de mondmuziek van zijn medemensch een dieper, voor hem alleen bestemd, door hem alleen te reconstrueeren: geheim.
Sprekers ziel vindt het wondere middel uit om haren geestelijken inhoud toe te vertrouwen aan articuleerende mondbewegingen, die geluid voortbrengen. En des hoorders ziel ontdekt de kunst om uit die door het oor opgevangen geluids-silben, den haar toevertrouwden zieleschat te ontraadselen.
De onhoorbare kinderen der gedachte worden door den spreker in hoorbare trillingen gehuld; en de hoorder moet nu zelf uit de hem alleen voor den geest gebrachte trillingen, die subtiele geesteswichten herscheppen.
Of is het duidelijker misschien: even de geluidstaal weg te denken, en op de visueele schrijftaal te letten; dan kan het ook zoo gezegd worden: De onzichtbare kinderen der gedachte worden door den schrijver in zichtbare letters toevertrouwd aan boomschors, papier of perkament, en de ontvanger moet nu zelf uit die hem alleen toeschijnende zichtbaarheden: het onzichtbare geestesleven hertelen.
Want bewusten levenden zielsinhoud draagt de taal over, en dien alleen. En geen stoffelijke realiteiten maar alleen eventueel er de beaming van, de idee of de bedoeling.
Voor taal moet men dus ook altijd en van den beginne af aan: met tweeën zijn. De dialoog is het oorspronkelijke. De monoloog is pas in de eenzaamheid na tweezaamheid daaruit ontstaan, als een middel tot klaarder zelfbewustwording.
Voor taal is dus altijd weer opnieuw een zekere geestesvaardige samenvattingskunst in den spreker noodig; en een ontraadselende scherpzinnigheid in den hoorder.
Taal is geen doode algebra, die volgens vaste onwrikbare regels ontleedt en samenstelt, taal is altijd leven, zoo vrij en blij als alle leven.
Want elkanders bewustheden kunnen wij niet rechtstreeks - gelijk dat wellicht zuivere geesten vermogen - aan elkander overdoen, laten meevoelen of laten inweten; ook is er geen gemeenschappelijke volksgeest die, gelijk men zegt, in de lucht hangt, noch een volksziel die in spreker en hoorder beiden leeft, noch een soort gemeenschappelijk
| |
| |
geestelijk fluidum onder in beiden en waarin onze persoonlijke bewustheden elkander als het ware zouden kunnen ontmoeten - in deze beide gevallen zou onze taal een heel andere zijn! - neen, wij kunnen aan elkander alleen uiterlijke en stoffelijke maar welsprekende tolken zenden; of een veel beteekenend teeken geven, met de troostende hoop, dat we zoo elkander toch wel uit de verte verstaan, omdat wij ten slotte in al het natuurlijke onderling, als medemenschen van den zelfden aard, zoo ontzaglijk veel gemeen hebben.
Maar misverstand is toch nimmer uitgesloten, en komt véél véél vaker voor, dan men gewoonlijk denkt. Ik ga waarschijnlijk niet te ver als ik schat, dat slechts 25% van alle taaluitingen volkomen in heel haar inhoud door den bedoelden hoorder worden verstaan; en dat 25% van alle taaluitingen ter wereld door den toegesprokene geheel en al niet verstaan of glad worden misverstaan; terwijl de 50 overblijvende percenten daartusschenin: op en neder slingeren.
Het uitvindende samenvatten en het radende ontleden zijn dus de twee primitiefste taalfuncties, waarop alle verdere spreken en verstaan altijd nog blijft berusten. En dat daarbij in den beginne, de gelaatsuitdrukking en het gebaar, de lichaamshouding en de zinsmelodie naar omstandigheden veel sterker hielpen dan thans gewoonlijk nog noodig is, spreekt wel van zelf.
De taal is dan ook het eerst in gebruik gekomen tusschen tweeën - en natuurlijk tusschen twee, die elkander liefhadden - want de liefde vindt of maakt gelijken. Gelijken ook vooral in de gremelende wisselende ziel daarbinnen. Een Adam mag aan de dieren eerst elk hun roepnaam gegeven hebben, om hen te bevelen of op te hitsen, dat was zijn persoonlijke reactie op elks verschijning; maar zonder een Eva, waren die namen nooit tot objectieve noemwoorden, tot menschentaal geworden. Neen, in liefde elkander toegenegen, hebben de eerste man en de eerste vrouw wederkeerig aan elkander de ontdekking gedaan van hun eigen persoonlijke bewuste zieleleven: zich te voelen weerspiegelen in elkander. Eerst heeft de eene - natuurlijk de zij - gesproken, half bewust maar misschien, en zeker zonder duidelijk doelbesef om door den ander te worden verstaan. Maar die ander - de hij natuurlijk - heeft het door z'n invoelende liefde plotseling geraden, gegrepen, begrepen. En met een schok van vreugde heeft hij waarschijnlijk dezelfde mondbeweging herhaald. En dat heeft zij nu natuurlijk verstaan, en zelfs ineens begrepen hoe het kwam, dàt zij hem verstond. En zoo is dat toen doorgegaan tot het eerste wonder van een bewust gesprek: De vrouw spreekt-zingt-neuriet haar eigen zielsinhoud uit, nu mèt het doel
| |
| |
om door den man te worden begrepen. Zij noodigt dus hem, die tegenover haar zit, uit, om ìn haar te komen meebeleven, wat zij daarbinnen gevoelt en gewaar wordt, merkt en ondergaat. En zij ziet het aan hem: hij verstaat haar nu; hij heeft uit hare zing-neurie-woorden en lichaamshouding, haar gebaren en gelaatsuitdrukking, haar gòèd verstaan. En knus genieten zij daarvan, beider zielen ineengestrengeld, in de ziel der vrouw. En het is hun goed daar te zijn.
Na een oogenblik echter als het gevoel van het samenzijn een beetje taant, neuriefluistert nu de man zijn woordenreeks, om van zijn kant nu haar uit te noodigen eens bij hem te komen meebeleven, wat hij mijmert, en ziet, en verlangt en na zal streven. Hij spreekt en ook zij verstaat hem; uit zijn woorden en nadruk en oogen en lichaamsbeweging heeft zij zìjn zielehouding volkomen in zich zelven herteeld; en zoo voelen zij beiden gelijk, nu samen in de ziel van den man. En ook daar vinden ze het goed voor hen beiden, en rusten er heerlijk zacht.
Tot nu opnieuw zij zich terugtrekt uit haar mans gedachteleven en weerkeert in haar eigen bevende gemoed en van daaruit weer iets zegt of zingt en hij - onmiddellijk weer in haar binnenste op bezoek - het ook weer aanstonds heeft geraden, en ze dus beiden weer hetzelfde beleven, van uit de ziel der vrouw; en hij nu dat alles schouwt in de kleur van háár zieleleven en daarop opnieuw naar zijn eigen zielerijk terugkeert en zich zelf uitspreekt, en zij hem daarheen gevolgd nu snapt en ze dus beiden weer één zijn in de ziel van den man: zij beschouwt nu weer alles in de kleuren van zijn mannelijkheid. En zoo gaat het door.
Het gesprek is dus een samenleven, een samenvoelen, een samendenken, nu eens samen in de ziel van den eene, dan weer samen in de ziel van de ander, een gelijktijdig geven van den eene, en krijgen van den ander; dat telkens weer in het geven van de ander en het krijgen van den eerste overslaat, maar op een voortdurenden ondergrond van samen-hebben, samen-deelen berust! Een ritme van ziel in ziel, waarin telkens een van beiden een oogenblik in 's anderen ziel onderduikt: een rijzen en dalen van twee zielen samen in één schommelschuitje, waarbij elk om beurten de stuwkracht geeft; telkens weer u-zelf mogen zijn, en dan weer u moeten verliezen en de andere zijn, en dan weer u-zelf terug mogen vinden, om er den ander u-zelf te laten wezen; dat is het zoo eenvoudig en toch zoo subliem en intiem gebeuren van der menschelijke liefdevolle verstandhouding in het dagelijksch gesprek. De taal hangt dus vast aan het gezinsleven. De taal is dus met en in het huwelijk geboren. De man verstaat aanvankelijk alleen zijn eigen vrouw, en de
| |
| |
vrouw verstaat alleen haar eigen man, want hun taal is alleen door beiden, alleen op beiden gemaakt. En aanvankelijk zullen ze nog wel heel sterk elk hun eigen persoonlijk taaltje hebben gehad; omdat ze ook beiden nog zoo verschillend waren, en elk heel andere dingen te zeggen hadden. Maar langzamerhand - al bleef en blijft er verschil - zijn ze toch na eenige jaren ook hierin, door voortdurend van elkaar het beste over te nemen, tot elkander genaderd, en komen hun beider woorden en namen en manieren van zeggen, ten slotte wonderwel overeen. En zoo komt er een vaste gezinsconventie.
Maar voor iemand die een woord of zin zegt, is en blijft die zin of dat woord toch altijd heel iets anders, dan voor wie dat hoort en verstaat. De spreker drukt zich zelf uit, en de hoorder denkt of voelt dat na. 't Een is levend scheppen, 't ander nabeleven. Want telkens opnieuw bedoelt de spreker het toch weer een beetje anders; en telkens opnieuw moet de verstaander die nieuwe nuance, uit alle omstandigheden opmaken en raden. Misraden soms, en dan een beetje heen en weer praten, eer ze elkander begrijpen m.a.w. het beginsel der meervoudige beteekenis van één en denzelfden vorm rust op het wezen van de taal zelf. En de naïeve significus, die dit zou willen verhelpen door er vastgeregelde algebra van te maken, is als een kind, dat vanuit de wieg plukt en commandeert naar de het in grootte en diepte en majesteit wijd ontrijzende sterren.
Er is en blijft dus een woordenkeus en een grammatica en een syntaxis van den spreker; die steeds een nogal vrijzinnig, zelfs ietwat willekeurige greep uit de aan beiden bekende taalmiddelen doet; en er is en blijft daarnaast een exegese en een hermeneutiek van den verstaander die m.a.w. taal aanneemt, en 't bedoelde nateelt. Beiden staan dus, elk uit hun aard van spreker of toehoorder, onder heel andere invloeden en plegen op heel andere dingen te letten; en blijven ook bij ons nog, altijd sterk verschillen; al komen ze, omdat natuurlijk zoo man of vrouw toch zelf bij afwisseling voortdurend spreker en hoorder zijn, hoe langer hoe dichter tot elkaar: en zoo ontstaat er dus in elk gezin een andere taalconventie, waarin derhalve niet slechts vaak de namen en woorden, maar ook de persoonlijke zegswijzen heel anders zijn, maar waarin vooral het aandeel dat man en vrouw met elk hun mannelijke en vrouwelijke qualiteiten in de gezinstaal hebben gehad aanmerkelijk verschilt, en afhankelijk of onafhankelijk daarvan ook weer de homologeering tusschen de meer expressieve spraakconventie en de meer constateerende gehoors-exegese.
Bovendien is de taal in het eene gezin veel dieper en intiemer dan
| |
| |
in het andere, waar Vader en Moeder nooit meer dan oppervlakkig in elkander doodringen. Naar gelang de ouders meer scheppend begaafd zijn zal zoo'n gezinstaal veel verder afwijken van die uit andere gezinnen; en naar gelang de ouders meer scherpzinnig zijn aangelegd, zal de taal in dat gezin veel kernachtiger en beknopter zijn dan in een ander gezin, dat op zijn beurt bij een bezoek van dat eerste gezin zal zeggen: dat zij elkaar daar voortdurend raadseltjes opgeven; en je eigenlijk nooit weet, of je die menschen verstaan hebt ja of neen. De kinderen leeren die gezinstaal nu van de ouders natuurlijk. Van moeder eerst en van vader later leeren al de kinderen praten. En zij doen dat natuurlijk ook onderling, gelijk zij het met vader en moeder deden; en ze blijven dit doen, totdat ze om het huwelijk of anderszins heengaan uit den ouderlijken kring.
De taal is dus in haar wezen een gezinstaal. Met het gezin wordt de taal geboren, en met elk gezin sterft er een taal uit.
Zeker, gewoonlijk niet, zonder te voren reeds in een of meerdere nieuwe gezinnen te zijn herschapen of weergeboren.
Maar dat is dan ook een echte Renaissance. Want juist omdat overal ter wereld toch man en vrouw niet uit denzelfden kring komen, is elk huwelijk steeds weer opnieuw een mengeling, een kruising van talen. En uit die elkaar kruisende familietalen begint zich reeds in de verloving een nieuwe taal te ontwikkelen - wat de ouders vaak heel goed aan hun geëngageerde zonen of dochters kunnen merken - en in het huwelijk werken zich dan de tendenzen van beider vaak heel uiteenloopende familietalen, van lieverlede, door geven en nemen, door de vele wisselvalligheden in het dagelijksch gesprek, gelijk wij die boven hebben geschilderd, tot een nieuwe synthese aaneen; zoodat er in alle gezinnen een ietwat andere taaltoon, maar in sommige zelfs een heel andere taal heerscht dan in de gezinnen van hun met weer anderen getrouwde broers en zusters, een heel andere taal opnieuw dan in de ouderlijke gezinnen van het vorig geslacht.
Maar wat nu in het gezin zoo het eerst gebeurde, herhaalt zich spoedig in den jagerskring der mannen: hùn belangstelling gaat naar de dieren in het woud, en meer in het bijzonder naar de typen van dieren. En heel vaak wordt de nabootsing van het dierengeluid, gelijk reeds bij Adam, toen hij aan de dieren in het paradijs hun naam gaf, tot den naam van dat dierentype. En waarschijnlijk berust hierop het aloude taboe, om op de jacht naar een bepaald dier, toch nooit zijn naam te gebruiken, die immers de jacht zou doen mislukken.
Maar aan de andere zijde bleven de vrouw en dochters samen thuis,
| |
| |
of gingen op planten en groentezoeken uit, en ontwikkelden ook bij dit werk weer hun eigen taal, met namen en toespelingen op al het subjectieve gebeuren.
Want de taal wordt uit het dagelijksch verkeer geboren. En elke taalconventie gaat juist evenver als dat verkeer reikt. Zoo zijn er stamtalen, stadstalen en ten slotte nationale taalconventies ontstaan, elk aanvankelijk met een zeer beperkte geschiktheid voor de dagelijksche, maar met de uitbreiding steeds groeiende behoeften.
En dat brengt nu natuurlijk mee, dat het spreken en verstaan al langer hoe gemakkelijker wordt. Want hoe verder de conventie zich uitbreidt, die allen als kinderen aanleeren, des te geringer in aantal worden de gelegenheden, dat men persoonlijk een geheel nieuwen vorm tot uitdrukking van zijn gedachten moet uitvinden, en dat de toehoorder uit geheel eigen scherpzinnigheid dien nieuwen vorm moet verstaan.
Maar toch moeten wij op straffe van een fundamenteel misverstand, telkens weer die relatieve onvolkomenheid der taalconventie indachtig zijn; want de beeldspraak en het rhythme van een dichter b.v. is nog altijd een nieuwe taalschepping; en alle dichterlijke vrijheden in woordenkeus, woordorde en vormleer zijn in den grond der zaak weer primitieve natuurtaal, alsof er bijna nog geen taalconventie bestond. En groote taalkunstenaars gaan er dan ook fier op, zoo weinig mogelijk van die gestempelde clichés van den traditioneelen taalschat in hun vulgaire beteekenis in dienst te nemen.
* * *
Deze en nog vele dergelijke gedachten kwamen bij mij op, toen ik in het juist verschenen standaardwerk van Karl Bühler over Sprachtheorie (G. Fischer Jena 1934) het eerste axioma der taalwetenschap het organon-model der taal op ongeveer de volgende wijze zag afgebeeld.
De cirkel in het midden is het taalgeluid. De drie zijden van den ingeteekenden driehoek wijzen de drie richtingen aan, waarin dat taalgeluid tot een teeken is geworden. Van den eenen kant reikt de cirkel verder dan de driehoek om aan te geven, dat niet alle phonetisch taalgeluid semantische beteekenis heeft, maar alleen de phonemen. En van den anderen kant grijpt de driehoek buiten den cirkel uit om te verzinnebeelden, dat naast het taalgeluid een ideëele apperceptieve aanvulling behoeft.
De teekenrelatie naar de linker zijde is die van een symptoom.
De teekenrelatie naar de rechter zijde is die van een signaal. En de teekenrelatie naar boven is die van een symbool.
| |
| |
Het Taalgeluid is toch van 's sprekers kant een uitdrukking; of het loslaten van een symptoom, of een indicium. Voor den hoorder is het een oproep, een signaal of mededeeling. Van de dingen des heelals is het taalgeluid een symbool, of een representatie, een weerkaatsing als in een spiegel, en daarom wordt het Universum in den driehoek-cirkel in spiegelschrift weergegeven. Dat laatste is een kleine aanvulling van Bühler's teekening door mijn teekenaar. Ten slotte heb ik er zelf nog twee kleine aanvullingen aan toegevoegd, namelijk den driehoek onder de relatiestrepen die van den zender uitgaan, en de halve zon onder de relatiestrepen die bij den ontvanger aankomen.
Ik wilde hiermee vooral aangeven, dat ook al zegt men in spreekkoor een tekst met duizenden, de tekst toch ten slotte van één spreker afkomstig is, omdat de spreker of taalmaker altijd noodwendig één individu moet zijn, waarop de gepunte driehoek wijst; terwijl de vele stralen der halve zon aan den anderen kant willen verzinnebeelden, dat ik best, en volkomen volwaardig, door 100 toehoorders tegelijk kan worden verstaan; een getal dat door de uitvinding van het schrift en de radio-uitzending natuurlijk nog honderd duizendmaal is vermenigvuldigd. Dit laatste is een idee van niemand minder dan Thomas van
| |
| |
Aquino, bij zijn bespiegeling over het Goddelijk Woord. En men ziet hieruit, hoe de allernieuwste wetenschap ook de oudere middeleeuwsche nog steeds alleen tot haar voordeel kan gebruiken, alleen tot haar nadeel koppig schijnt te willen missen.
Men ziet, alles te zamen is dit een zeer verdienstelijk schematisch overzicht van al wat het taalgeluid of het visueele taalschrift is en beteekent. Juist de veelzijdigheid van de taalbeteekenis komt hier uitstekend tot haar recht: Elk woord of taalgebruik is toch een uiting of uitdrukking van den spreker, een oproep, of een toeroep, en een mededeeling aan den hoorder, en tegelijk een afschildering of afspiegeling van de werkelijkheid, gelijk zij zich in dingen, feiten en toestanden aan den spreker veropenbaart.
Mijn groote kritiek hierop heb ik echter hierboven reeds gegeven. De woorden beteekenen eigenlijk de dingen, feiten en toestanden niet; maar de voorstellingen en de ideeën, die wij menschen van de realiteit hebben, of nog liever ons van de realiteit maken; en dat is een ontzaglijk verschil. Een taaluiting is dus niet en nooit de rechtstreeksche weerspiegeling der dingen, maar de weerspiegeling van den kijk des sprekers op die dingen. En of die kijk nu meer of minder objectief is, dat is een zaak eenerzijds van de individueele psychologie, en anderzijds van de theoretische kenleer. Dat ik hiermee geen Kantiaansch idealisme voorsta, maar een kritische Aristotelische taalphilosophie zal iedereen wel willen begrijpen. Maar het ingenieuze schema van Karl Bühler moet ik afwijzen als een staaltje van naïef realisme. En dit is geen hoogtheoretische philosophen-bevlieging van mij, maar een duidelijk inzicht in het feit, dat hier door een hoogstaand modern zielkundige de heele semasiologie of de ontwikkelingsleer der woordbeteekenissen geignoreerd of miskend wordt.
Karl Bühler zal mij natuurlijk onmiddellijk toegeven, dat aanvankelijk, in het primitieve gezin, en in een primitieve maatschappij de woorden nog heel subjectief gekleurd waren, en dat niet met symptoomkleur, als bedoelde en uitgesproken stemming (want dat zou ook volgens dit schema te verantwoorden zijn), maar zelfs zóó, dat de dingen scheef gezien en eenzijdig van een bepaald cultuurstadium beoordeeld, ja vaak totaal miskend werden; doch hij zal willen volhouden, denk ik, dat thans in den nieuweren tijd, de algemeene ontwikkeling zóóver gevorderd is, dat de nationale taalconventies der meestbeschaafde volken toch een dictionaire toelaten met niets dan dier-, plant- of dingteekeningen of wetenschappelijk verantwoorde definities. Welnu, dit is volstrekt niet het geval, want het is ook ten huidigen dage nog absoluut
| |
| |
onmogelijk een taalconventie te registreeren in een boek van de dingen, feiten en toestanden in het heelal. Ook onze huidige woorden zitten nog vol met de subjectieve en vaak scheeve ideeën, die de vroegere culturen zich van de realiteit der dingen hebben gevormd. En daarom juist, ik zinspeelde er reeds boven op, is de moderne significa der mathematici, voor de taalwetenschap een doodgeboren kind. Een heele reeks bewijzen en toelichtingen hiervan gaf ik in mijn opstel over de geheime rijkdommen van onzen woordenschat in Deel II van Onze Taaltuin blz. 170 en vlgd. Meer speciaal herinner ik er aan, hoe vele onzer woorden eigenlijk niet de afzonderlijke dingen of feiten blijken te benoemen, maar heele samengestelde tafereeltjes, door onze menschelijke phantasie als één ding samengevat. En nu spreek ik nog alleen van woordbeteekenissen, en niet van de grammatische functies, waar de subjectieve kant onzer ideeën nog veel sterker uitkomt, en die slechts heel gedeeltelijk als uitdrukking en symptoom, maar vooral in de Darstellung gebruikt worden.
Maar hoe moeten wij dit schema dan verbeteren? Want dat de taal, hoe onvolmaakt dan ook toch symbolisch de realiteit weergeven wil en weergeeft, is toch een onloochenbaar feit. Welnu, om dit duidelijk te maken, moeten de heele drommen van relatie-pijlen die van den taaldriehoek naar het Universum gaan, en die met hun dichtheid toch een oneindig aantal onmiddellijke relaties met de dingen willen aangeven, vervallen en vervangen worden door één schematisch pijltje, dat midden op zijn weg door de sfeer der menschelijke phantasie heendringt, waarbij wij ons deze sfeer moeten denken, als bestaande uit verschillende lagen die elk aan een der vroegere cultuurperioden beantwoorden, die aan onze West-Europeesche beschaving hebben meegewerkt. Trouwens in zijn verdere behandeling der Pronomina toont Karl Bühler, dat hij dit ten slotte ook zelf heel goed begrijpt. En het is misschien slechts een onbedoelde onnauwkeurigheid, waarop ik echter als vaklinguist den psycholoog onmiddellijk heb gemeend te moeten wijzen.
Maar de groote beteekenis van dit schematisch teekeningetje houdt hare waarde, en wat men nu ook over het verschil tusschen de drie relatie-richtingen van den taaldriehoek verder in het midden wil brengen, vast staat, dat altijd bij elk taalgebruik deze drie beteekenissen aanwezig zijn.
Karl Bühler eindigt dan ook zijn hoofdstuk zeer terecht, met erop te wijzen, dat de dominantie van elk dezer richtingen, telkens een heel ander genre van taalgebruik determineert. De lyriek is vooral uitdrukking van den dichter. De eloquentie is vooral oproep, aansporing en
| |
| |
overreding der toehoorders, gelijk alle commando's vocatieven, imperatieven, vragen en verzoeken. In de dramatiek, houden de spreker en de toegesprokene elkaar in evenwicht, evenals het bij begroetingen, scheldwoorden en troetelwoorden gaat. In de epiek ten slotte domineert de schildering van de realiteit, gezien door de dichterlijke phantasie. En in den wetenschappelijken verhandelingstijl is het ten slotte bijna uitsluitend om objectieve juistheid te doen.
Nijmegen, 7 December 1934.
JAC. VAN GINNEKEN |
|