veel uitdrukkingen tweemaal zouden voorkomen. Zoo kan b.v. zoë sjiek wie eng peenksterbloöm zoowel vallen onder de groep van woorden voor uiterlijke eigenschappen als onder die voor natuurreflexen. Maar ook nu komt bij Bours reeds vaak eenzelfde uitdrukking op twee plaatsen voor. De hier genoemde bijv. in groep VI en later nog eens in groep VIII (als: zoë deftig es een peenksterblom).
Het groote voordeel van een dergelijke indeeling is, dat in de eerste helft direct alle materiaal ter bestudeering van de volkspsyche verzameld is, en in de tweede de verschillende invloeden die de taal hielpen vormen: geographische, historische, oeconomische, sociale, enz. enz. Doordat Schr. deze twee samenvattingsprincipen niet onderscheiden heeft (en wie van zijn voorgangers deed het wel?) worden - terwijl bijv. het hoofdstuk over geboren worden, leeftijd enz. heel en al onder onze eerste afdeeling hoort - andere hoofdstukken tweeslachtig van karakter. Bijv. dat over het landbouwbedrijf. Een uitdrukking als: de koo steit op gene zolder (de koe staat op zolder d.i. zonder melk, p. 43), hoort in onze eerste afdeeling thuis; het gezegde: Ow mussche veengt mê neet mit kaaf, dat er direct op volgt, zou in afdeeling 2 komen.
Limburgers vooral kunnen smullen van dit boekje, maar ook niet-Limburgers!
Pittige uitdrukkingen als: Slevenier (= O.L.H.) hat dèe vergaete, voor iemand die stokoud is; In tied van noëd vrit der duvel vleege; Dâ sleit God der duvel mit ein kouw haand (= dat begrijp ik niet), zal ieder savoureeren. Maar vaak wordt het verstaan voor niet-Limburgers ook moeilijker, omdat Bours wel trouw de beteekenis van de gansche uitdrukking opgeeft, maar niet die van de erin voorkomende woorden apart. Zoo luidt het: steefmêm makt steefbaa = 'n tweede huwelijk is vaak slecht voor de kinderen (p. 7); ziene ouwe heet hum good deroonder gehoefd = hij groeit goed (p. 7); avent of geine kavent, eech mot ein kavouw hubbe = ik was graag getrouwd (p. 7); das zoe rot wie baan = geheel bedorven p. 27; de koorste steeke hum, hèè is bredsig = het gaat hem goed, in afgunstigen zin gesproken p. 57. Waarom hier de beteekenis van: steefmêm, steefbaa, gehoefd, kavouw, baan, bredsig etc. niet vermeld? En waar bewijst de Schr. ook zijn stelling, dat er in Limburg meer dan elders beeldspraak in de taal leeft (p. 5)?
Eenige drukfouten als p. 16 meinige (i.p.v. maar negen); p. 45 wie (i.p.v. wei); p. 53 doedergeren (i.p.v. doodergeren) zullen wel weinig moeilijkheden baren. Dit boekje geeft veel en bruikbaar materiaal, doch ook weinig meer dan dat.
A. WEIJNEN