geen aanbeveling van 's gezagdragers verantwoordelijk beleid. En toch is hij er zelf zoo tevreden mee. Jedem Thierchen sein Pläsierchen.
Ten zevende eindelijk is de pose, die men officieel aanneemt van de reeds behaalde victorie en ‘de laatste spellingronde’ voorloopig niets dan schijn. Wij weten immers allen, hoe weinig in deze tijden de persoonlijke ministermacht beteekent, die in haar duur en invloed geheel en al van een sympathieke meerderheid der Tweede Kamer afhankelijk is. Die sympathie nu heeft deze minister door zijn autocratische manieren reeds bijna heelemaal verspeeld. En wij kennen wel eventueele opvolgers van dezen Minister, die met volle kennis van zaken en in moedige plichtsbetrachting bereid zouden gevonden worden, om met één pennestreek een einde te maken aan de taalanarchie van het schoolmeesters-oproertje, dat door de ontredderde vasthoudendheid van een ouderwetschen ‘taaldespoot’ over ons werd losgelaten. Lieb Vaterland magst ruhig sein. Van de 3154 uitgebrachte stemmen meldt de Haagsche Post waren er maar 882 voor Marchant en 2272 op de Vries en te Winkel. ‘Het groote publiek is in overweldigende massa voor de Vries en te Winkel’, zoo bekent, tegen zijn eigen sympathieën in, de referent Dr. Dominicus. Zou dan die overweldigende massa alleen uit sukkels en prullen bestaan, en zich door een belachelijk kleine minderheid laten ringelooren naar hartelust!
Daarom bevelen wij met aandrang de volgende geschriften ter lezing aan: Jac. van Ginneken: Grondbeginselen van de Schrijfwijze der Nederlandsche Taal, Hilversum P. Brand 1931.
Dr. J. Luning Prak: Weg met de nieuwe spelling, A'dam Veen 1934.
Prof. Dr. J. Wille: Taalbederf door de school van Kollewijn. Rectorale Rede van de Vrije Universiteit 1934.
Dr. J. van Mierlo: De Spellingkwestie. Voor den adel der Nederlandsche taal, Brussel, Antwerpen De Standaard 1934.
Prof. J. Huizinga: Open Brief aan den Heer Höweler 1934.
Prof. J. Huizinga: De laatste Spellingsronde? van 7 November 1934.
Onze Taaltuin: Derde Jaargang, Aflevering 2 en 3.
Over de andere boekjes, als ‘Niet zoo maar zo’ kan ik kort zijn, want zij spreken elkaar op allerlei punten tegen, dat het klapt, en geen van alle kan garandeeren, dat de daar geleerde spelling werkelijk de door den Minister bedoelde is. Hoe kon het ook anders, daar de ministerieele bepalingen alles behalve duidelijk zijn, reeds meermalen werden aangevuld en er nog elken dag veranderingen schijnen bij te komen.
Zoo heeft de Minister zelf in zijn Radio-rede tegen Prof. Huizinga weer een heel nieuwe verklaring gegeven van de Genitief-paragraaf.