Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Oudnederlandsche Umlaut en de mouilleeringOmnia iam fiunt, fieri quae posse negabam. Zoo mijmerde ik onwillekeurig, toen ik door Brinkmann's Sprachwandel (Jena 1931 blz. 77 vlgd.) nieuwsgierig geworden, mij plotseling in Erik Rooth's door hun titel weinig aantrekkelijke, maar door hun inhoud werkelijk boeiende ‘Nordfriesische Streifzüge’ (Lund 1929) was gaan verdiepen. Inderdaad, wat wij vroeger onmogelijk achtten, zien wij waar worden voor onze oogen. Want waren aan Brinkmann de Nederduitsche en Nederlandsche dialectfeiten bekend geweest, dan had hij Rooth niet verweten, dat zijn materiaal van nog bestaande mouilleeringen ‘sehr dürftig’ was, maar het zelf overvloedig aangevuld en verrijkt. Zoodat de Umlautstheorie, gelijk die ons door Braune, Wilmanns en van Haeringen op stevige fundamenten met navolgenswaardige nauwgezetheid was opgebouwd, alhoewel ze gisteren nog schijnbaar ongedeerd in hare oude glorie | |
[pagina 213]
| |
stond, ineens den weg is opgegaan van al onze oude verdedigingsliniën en vestingwerken, die door een reeks van nieuwe ontdekkingen en uitvindingen, vandaag vrij plotseling tot een waardeloos meesterstuk van vernuftig uitgedachte, maar nu geheel en al verouderde bruikbaarheid geworden zijn. De Germaansche of althans Duitsche, Friesche, Oudnederlandsche Umlaut is geen psychische voorbarigheid meer, noch een assimilatie uit de verte, maar een zuivere mouilleering via de tusschenliggende medeklinkers met vaak een epenthese als overgangsphase, gelijk trouwens Wilhelm Scherer volkomen en gedeeltelijk ook Eduard Sievers van den beginne af gezien en beweerd hadden. Maar met de gegevens van hun tijd werden hier door de genoemde tegenstanders zooveel bezwaren tegen ingebracht, dat hoe noode het bijna allen dedenGa naar voetnoot1), toch de waarheid voor de dwaling tijdelijk moest worden prijsgegeven. Zoo relatief is nu eenmaal de vooruitgang vaak onzer redeneerende menschelijke wetenschap. Laten wij het, ook op andere punten, nimmer vergeten, dat als klare intuïtie een bevrijdende oplossing ziet, deze nog niet waardeloos wordt, omdat ze niet alle moeilijkheden ineens weerleggen kan. De grootste moeilijkheid tegen de mouilleeringstheorie was immers altijd: ‘Waar zijn dan die gemouilleerde medeklinkers gebleven?’ ‘Buiten den Umlaut hebben wij geen enkel gegeven voor hun bestaan.’ - Dat men dit in Duitschland een oogenblik gedacht heeft, is nog tot daarentoe. Maar dat Nederlandsche dialectkenners dit ooit hebben durven onderschrijven, terwijl het toch zoo zeker als tweemaal twee vier is, dat onze Zuid-Nederlandsche dialecten van de zee tot over de Duitsche grens letterlijk van gemouilleerde consonanten en i-epentheses krioelen, en ook Noord-Nederland daarvan altijd nog een aardige verzameling rijk is; terwijl onze Middeleeuwsche spelling, in dat licht gezien, den ouderdom dezer mouilleeringen en i-epentheses van het vroegste Middelnederlandsch af waarborgtGa naar voetnoot2); dat is een bijna ongelooflijke verblinding geweest. Maar nu is er een Zweedsche geleerde plotseling met een heele vracht Skandinavische en Noordfriesche consonantmouilleeringen en i-epentheses aangekomen, waarbij hij juist voor het einde van zijn studie, nog het Nederlandsche onderzoek van Branco van Dantzig naar de recente mouilleering en daaropvolgende epenthese in de Nederlandsche | |
[pagina 214]
| |
verkleinwoorden van het type mandje, hondje, hoentje, badje en hoedjeGa naar voetnoot1) heeft kunnen benuttigen, en alsof het zoo moest zijn, is ook in De Nieuwe Taalgids 1934 blz. 85 C. Wilkeshuis ons plotseling en onverwacht met een heele reeks parallelle i-epentheses voor gemouilleerde dentalen uit het Stadfriesch komen verblijden, die, al zijn ze voor ons doel niet onmiddellijk bewijzend, de parallellen van Erik Rooth toch al vlak bij 't Nederlandsch taalerf halen. En ten slotte. Alle deskundigen zijn het er nu immers over eens geworden, dat de Duitsche Umlaut in het Oudnederduitsch van Mecklenburg aan de Oostzee is begonnen, en zich van daar uit trapsgewijze verzwakkend over het Middel- en Hoogduitsch gebied heeft uitgebreid. Welnu juist ook in Warnemünde, in Zuid-Mecklenburg en ten Zuiden daarvan: rond Göttingen evenals rond Waldeck in Brandenburg zijn tot op den dag van heden een heele groep gemouilleerde consonanten bewaard gebleven, die wij, dank zij de spaarzaam overgebleven teksten toch tot in het Middelnederduitsch kunnen volgen (Lasch § 324, Sarauw I blz. 400, en de daar aangehaalde literatuur). Maar door al deze parallellen worden de alleroudste Oudhoogduitsche voorbeelden van i-epenthese - die ook Franck reeds bijna heelemaal tot de mouilleerings-theorie hadden bekeerd - als kroongetuigen van den eersten rang weer in hun oude eere hersteld. Terwijl wij hieronder nu slechts terloops en als aanvulling bij de Duitsche en Friesche feiten zullen stilstaan, ligt het natuurlijk vooral op onzen weg, om eerst de krioelende mouilleeringsresten in onze tegenwoordige Zuid-Nederlandsche dialecten systematisch met die van Noord-Nederland samen te brengen, om hieruit onze Nederlandsche Umlautsgevallen te verklaren. | |
I. Brengen, hengst, denken, schenkel, blinken, verminken enz.Om hierin echter zoo geleidelijk mogelijk bij Rooth's Noord-Friesche voorbeelden aan te sluiten, begin ik met de mouilleering der velare nasalen in onze Zuid-Nederlandsche dialecten, en kies daartoe voorop een derzelfde typewoorden, die Rooth gebruikte, het woord vinger. Welnu, er zijn twee gebieden in Zuid-Nederland waar vinger gemouilleerd wordt tot vinjer: 1o. Een lange smalle streek van de Dendervallei over Brussel naar Leuven, misschien zelfs tot Zoutleeuw. 2o. in Tongeren en omgeving. Wat de induceerende i-kleur in de tweede silbe van vinger betreft, zijn wij gelukkiger dan Rooth, daar Colinet ons althans | |
[pagina 215]
| |
voor het dialect van Aalst (blz. 108) uitdrukkelijk ‘vingir’ vermeldt. Welnu, dat vingir werd nu tot vinjer. Zie kaart Vinger. Om dezen overgang echter in zijn volle omgeving te zetten, vergelijke men hiermee wat ik op blz. 192 der vorige aflevering over dit gebied heb meegedeeld met Het dialect van Leuven door Goemans blz. 61-64. Zoo worden daar de k en G voor palatale vocalen tot k' en G' die zelfs vaak in tsj en dzj overgaan; bijv. in't deminutief-suffix kijn, ken: tsjen; rinG: vroeger *rin'dzj is thans in Auslaut tot rin'tsj geworden. Verder wordt de g tot j bijv. in jisteren enz. en de ch wordt j of maakt van de sch een sj b.v. in schillen: sjillen enz. Als vingir dus tot vinjir wordt, volgt het den algemeenen regel. Maar toen vingir vroeger nog vinGir was, werd het, gelijk rinG, tot vindzjer. En dit vindzjer vinden wij nu in den vorm ‘vinder’ (dat ook reeds in het Mnl. voor Zeeuwsch-Vlaanderen is opgeteekend) terug juist in het Centrale gebied, dat de beide vinjir-flanken verbindtGa naar voetnoot1). Juist als in het Friesch zoo vaak geschiedt (b.v. Hindelopen taeije: 2de pers. taenes) wordt ook bier de gemouilleerde nasaal tot een loutere mouilleering, en zoo vinden wij in het naburig gebied van Oudenaarde tot Deinze, den overgang van vienjere tot viejere. Dit is dus reeds een 4de mouilleeringsgebied. Evenals in het Friesch hebben wij hier echter ook de verwijding van -ing- tot -eng- in venger: in bijna heel Oost-vlaanderen, Zuid-Limburg met Boekel en Gemert. Maar daardoor kan zich hier nu ook de epenthese vertoonen. En zoo hooren wij veinjer(e) en het daaruit ontstane veier(e), niet slechts in de streek van Nevele, Knesselaere en Assenede: ons 5de, maar ook in Fransch-Vlaanderen te Bierne en Lederzeele: ons 6de; terwijl wij den compromisvorm vainger en veinger eenerzijds in Ronse en Nukerke: ons 7de en anderzijds in | |
[pagina 216]
| |
Someren (Zuid-Noordbrabant): ons 8ste oude mouilleeringsgebied terugvinden. Bewijzen te over dus, dat de overgangen:
zich eenmaal in gesloten gelederen over heel Zuid-Nederland verspreid hebben, terwijl de gemouilleerde en gediphtongeerde vormen zich in de kerngebieden en aan de peripherie tot heden toe hebben weten te handhaven. Welnu, wat wij zoo uitvoerig voor vinger hebben aangetoond, geldt in kleinigheden gewijzigd, en vereenvoudigd ongeveer evenzoo: voor dringen, dwingen, springen, wringen, zingen, voor dink, Mnl dync: dingen, rink: ringen, en eveneens voor winkel, drinken, klinken, stinken en zinken. Zie kaart Drinken. Maar geldt dit nu ook voor de Umlautsgevallen: eng, engel, Engelsch, brengen, lengte, mengelen, streng, hij hangt, hij vangt? En geldt het ook voor denken, schenken, en wenken? Ja, zonder éénige uitzondering. Van al deze woorden komen in één of meer der genoemde relictgebieden, nog thans gemouilleerde vormen voor, zoo b.v. te Tongeren van hij vangt en hij hangt (vin'G en hin'G) en te Leuven in', in'el, in'els, brin'en, lin'den, min'elen, strin', din'k'en, sjin'k'en, win'k'en. Maar wat sterker is: in al deze woorden komen ook epenthetische i-diphtongen voor als braingen, dainken, heingst, eingel, scheinkel enz. en dat niet alleen in de bij vinger genoemde typische epenthese-gebieden, maar b.v. voor denken ook nog ten Noorden der groote rivieren te Zoetermeer en Zegwaard in Zuid-Holland, in Zaan- en Waterland, in Kolhorn bij Wieringen, in een groot stuk van Drenthe tusschen Meppel en Beilen; en op de Veluwe althans in den vorm dejnk ik. Zie kaart Denken. Bovendien hebben heele groote stukken van Zuid- en Noord-Nederland een gerekte ae of ee, die beide waarschijnlijk uit de verkorting van de ei ontstaan zijn; zoodat wij tot de onvermijdelijke conclusie komen, dat al de Nederlandsche en Friesche Umlautsvormen van a | |
[pagina 217]
| |
voor een oorspronkelijke ng en nk uit een epenthetische i-diphtong, ten gevolge van de mouilleering der ng tot nj zijn ontstaan. In sommige dialecten bleef het bij één enkele mouilleering. De gemouilleerde consonanten waren in gemouilleerde vocalen veranderd, en als nu de zoo ontstane ultrakorte ai-diphtong bovendien in een monophtong è was samengetrokken, waren de gemouilleerde consonanten eens voor goed van de baan. In sommige andere dialecten was
dit echter niet het geval. Hier had de gemouilleerde consonant zijne i-kleur wel meegedeeld aan den voorafgaanden vocaal, maar ze toch ook zelf behouden. Hier werkte de i-kleur dus altijd verder: en toen nu dain'k'en tot den'k'en geworden was, herhaalde zich nog eens hetzelfde heele proces. Den'k'en werd tot dein'k'en en vervolgens tot deenken en dinken. En dit vinden wij dan ook b.v. in blinken en verminken zelfs in de Algemeene taalGa naar voetnoot1). Als wij hier nu nog bijvoegen, dat ook in het Middelnederlandsch reeds naast inghe, inghel, linghe, Inghelant, ghehinghen, mingen en schinken, schinkel, dinken, hinxt ook (Franck, Mnl. Gramm. §§ 57 en 58) de vormen einghel, meingen, meingelen, heinxt en heynst, meinken, deinken, meinke (verminken, -ing) scheinken, scheinkel en weincken voorkomen, die zich bij den Oudsaksischen naam Eingilbert (priv.) en de Ohd. Frankische voorbeelden sceinco, sceinkan, heingist, Eingilgerus, Eingilbodo, Heingelon, Franck, Altfränkische Gr. § 13, 2 aansluiten, dan rest ons niets dan Franck's besluit uit deze gevallen te onderschrijven ‘Die Schreibung scheint darauf zu beruhen, dass man die Mouilleerung des Konsonanten heraushörte; der Vokal mag den Schreibern in einem i-Klang auslaufend vorgekommen sein’. Gelijk | |
[pagina 218]
| |
men ziet is er voor de Umlautsverklaring van a voor velare nasaal, uit de mouilleering van de tusschenstaande consonant of consonantengroep, en de daaruit volgende i-epenthese en de monophtongeering van de zoo ontstane ultrakorte diphtong voor het Nederlandsch wel geen twijfel meer mogelijk. | |
II. Mensch, zenden, eend, einde, deinzen, els, melden enz.Slechts terloops behandelt Erik Rooth de gevallen van Umlaut voor dentale nasaal en liquida + homorgane consonant. Wij zullen hiervoor echter dezelfde uitvoeriger bewijsmethode volgen. Welnu, er zijn nu drie gebieden in Zuid-Nederland, waar tot op den dag van heden een heele reeks gemouilleerde groepen van nasaal of liquida plus dentaal als phonemen voorkomen: 1o. de driehoek gevormd door Aalst, Leuven en Halle ten zuiden van Brussel en 2o. de vierhoek die gevormd wordt door Bree, Helden, Oirsbeek en Stockheim in Nederlandsch- en Belgisch-Limburg. 3o. Hasselt en omgeving. Dat deze drie terreinen vroeger aan elkander vast hebben gezeten, en samen het heele Zuid-oosten van ons taalgebied besloegen, blijkt hieruit dat in de tusschenstrook van Gent, Mechelen via Hageland, Tongeren, Maastricht tot Eupen, allerlei i-epentheses de plaats der vroeger op gemouilleerden consonant uitgaande silben hebben ingenomen. De bewijzen hiervoor zijn door de Zuid-Nederlandsche dialect-onderzoekers: Colinet, GoemansGa naar voetnoot1), Grootaers, Dupont, Welter en Grauls succesievelijk opgezet en bijgebouwd; al hielden zij hierbij niet altijd voldoende rekening met het Noord-Nederlandsch mouilleeringsgebied tusschen Oirsbeek, Weert en Helden, dat ook nog in een klein Hoogduitsch gebied bij Sittard is bewaard gebleven. Verder zal ik straks bewijzen, dat ook dit mouilleeringsgebied zich vroeger nog veel verder: namelijk over heel Vlaanderen en Noord-Brabant, en bijna al onze | |
[pagina 219]
| |
Noordelijke provinciën heeft uitgestrekt. Juist gelijk wij hierboven van het voorbeeld vinger zijn uitgegaan, om los van den gewonen Umlaut eerst de mouilleering en de daaruit voortvloeiende i-epenthese en diphtongeering met daarop weer herstelde monophtong te bewijzen, zullen wij nu met het woord maand beginnen, dat in een buitengewoon groot gebied de consonant-mouileering bewaard heeft. Het Got. mênôths, ohd. mânôd, os. mânod, nhd. monat had vroeger dus een achterklinker in de tweede silbe. De oudste Nederlandsche vorm luidt echter mânet, en Goemans heeft ons geleerd, in dezen klinker der tweede silbe voor de Middeleeuwen althans zeker nog: een zeer gesloten é-vocaal te zien. Welnu, door dezen palatalen vocaal is nu manet (misschien toen nog maenet) in een groot deel van Zuid-Nederland tot maen'd' geworden, net als oudnederl. naedel of nadel werd tot naal'd'(e), evenals beeld (onfr. bilithe) tot bel'd' en enten (ohd. impitôn) tot in't'en. Ongeveer 1600 werden nu maan'd' tot mon'd' en naal'd' tot nol'd'(e) en deze gemouilleerde consonanten heeft nu vooral mon'd' tot op den dag van heden behouden in alle kerngebieden waar de dentale mouilleering standhield. Daarbuiten echter werd de mouilleering door i-epenthese aan den klinker meegedeeld, en zoo ontstond uit dit mon'd' nu moind of moin'd' met ultrakorte diphtong, die echter in de meeste streken door assimilatie weer spoedig tot mönd en mund zonder resteerende mouilleering gemonophtongeerd werd. Waar echter mön'd' en mun'd' zich hadden kunnen redden, namelijk in de delabialisatie-streken: werden nu mön'd' en mun'd' via möin'd' of muin'd' tot mend en mind. Evenzoo werd nol'd'(e) tot noild(e), nöl(d) en nel(d) of nölle en nelle. Hebben maand en naald hun mouilleering vooral aan den volgklinker ontleend, kind en veld hebben hun Zuid-Nederlandsche mouilleering aan den voorafgaanden stamklinker te danken. Maar daar naast kin'd' in sommige dialecten evenals venger naast vinger zich een ken'd' ontwikkelde, ontstond ook hier, net als in veld, de gelegenheid tot de i-epenthese en de ontwikkeling van een ultrakorte ei-diphtong, zoodat ken'd' en vel'd' tot keind en veild werden. Het meervoud keinjer maakte van zijn gemouilleerde n in bepaalde streken weer een zuivere j (evenals vienjer: viejer werd) en werd zoo tot keierGa naar voetnoot1). Vergelijk voor de kaart van keinder, keier nog Karsten | |
[pagina 220]
| |
blz. 22. Voor veild zie Welter I blz. 20). Maar geldt dit nu ook voor de Oud-Nederlandsche Umlautsgevallen als mensch, zenden, schenden, einde en eend, voor elders, els, melden en Schelde? Ja zonder uitzondering, want van al deze woorden zijn in onze Zuid-Nederlandsche dialecten gemouilleerde en gediphtongeerde tusschenvormen bewaard, die blijkens de Middelnederlandsche Oudnederfrankische en Oudhoogduitsche spelling, tot het Oudnederlandsch teruggaan. Gold voor de gemouilleerde velaren Leuven als voornaamste getuige, de gemouilleerde dentalen heeft Aalst het best bewaard, zoodat al de genoemde woorden daar met mouilleering voorkomen behalve wenden, zenden en schenden, die in deze streek vóór de mouilleering reeds de d aan de n geassimileerd haddenGa naar voetnoot1) en dus wennen, zennen en schennen luiden, waardoor ze dus behandeld worden als het straks te vermelden: kennen. Zij luiden dus mes', én'd' (én'e), én'e, él's', Schel'e, enz. Opmerking verdient hier, dat ook de Veluwe een onmiskenbare rest der mouilleering van de dentaalgroepen nd en nt na e bewaard heeft in lejnden, lejnten, wejnden enz. waarbij de Umlaut van a in einde (got. andeis) als ejnt prachtig aansluit. Zie Schothorst § 61 en voeg daarbij den reeds genoemden isten pers. sing. van denken: in dejnk -ik § 344; die dus ook op oude gemouilleerde velaren wijst; en nu ineens (cf. Leuven) ook de sj voor sch aldaar als een oude mouilleering verraadt. Verder komt van al deze vormen de i-epenthese en de diphtongeering van den stamklinker over heel ons taalgebied voor in dezelfde streken waarin wij keind, keinder en keier gevonden hebben. In ende: einde | |
[pagina 221]
| |
heeft zich de ei, in eend de ee-vorm zelfs in de algemeene taal weten vast te zetten. Kaart MenschGa naar voetnoot1). Bovendien komen ook deze diphtongvormen, gelijk wij hierboven reeds aankondigden niet alleen in het Mnl. maar ook in het Onfr. en Frankisch Ohd. voor. Mnl. beheindigh, einde, seinden, elleinde, mesweinde, scheijnden en scheinde, weinden, weinen, meinsche, weinsc(en), weyntelen, weindelsteen enz. Onfr. einde, eintisce, heinde, gesceindit (Borgeld, § 3) Ohd. frank. eindin, greinsing, gebeindi, Reinsa, Einzvelt enz. (Franck l.c.). Zoodat er ook voor de Oudnederl. mouilleering der an + dentaal, al + dentaal gevallen met Umlautsfactor geen twijfel meer mogelijk is. In de meeste dialecten ging de mouilleering van den consonant geheel en al in de i-epenthese over en de i-kleur ging dus met de monophtongeering in den nieuwen vocaal op, zoodat ain'd'e tot ende werd. In andere dialecten bleef echter ook na de i-epenthese en daarop volgende monophtongeering de gemouilleerde consonant behouden. En nu kon hetzelfde spel opnieuw beginnen. En'd'e werd tot inde, mensch: minsch enz. | |
III. Bed, zetten, bes, hel, bil, schil, kennenWij gaan nu over tot de behandeling der overige a-Umlautsgevallen, wier stam op een enkelen velaren of dentalen consonant uitgaat, als bed, bes, best, hel, hen, kennen, letten, letsel, tellen, vellen, versperren, wedde, zetten, bil en schil. Gelijk ik elders uiteengezet heb, is het bewijs voor de vroegere mouilleering dezer enkele dentalen en velaren niet zoo gemakkelijk te leveren, als dat voor de reeds behandelde groepen van dubbele dentalen en velaren. Bij het terugloopen van het mouilleeringsgetij, gaven toch de meeste enkele gemouilleerde consonanten vrij gemakkelijk de mouil- | |
[pagina 222]
| |
leerende bij-articulatie op; terwijl de dubbele consonantgroepen als burchten van mouilleering onaanrandbaar bleven nog eeuwen lang. Toch is er ook van de mouilleering der enkele consonanten nog wel een en ander overgebleven: 1o. in de conjugatie der ww. wier stam op een vocaal of half-consonant uitgaat als zijn, gaan, staan, doen, zien, duwen, bouwen, trouwen, spuwen, vrijen enz. vinden wij in den 3den persoon enkelv. en den 2den persoon meervoud, in de gebieden van den gemouilleerden dentaal bijna overal, maar vooral in Midden-Limburg zijt' of zeet', gaot', slaot', staot', doot' of doet', ziet' of zeet', doet', bo(uw)t', tro(uw)t', spiet'; vriet' of wel vormen die door hun i-epenthese bewijzen daaruit voort te komen, zooals Tongersch goit, stoit, sloit, Hagelandsch doeit enz. Maar ten 2o. zijn er nog in de lange strook van Gent, over Mechelen, 't Hageland, Tongeren, Maastricht en Eupen, ook buiten de werkwoordsvervoeging, nog een heele reeks i-epentheses bewaard, die op één enkelen gemouilleerden dentalen consonant berusten. Gent: vaoidere, moaine, noaid, kwoait, stroaite. Brussel: huis, thuis: oeis, thoeis, een stroeiische-kerel, Pol Thijs: Pol Taais, beloonen: belooine, kronen : krooine. Hageland : waiter, stoin, goin, doein, koeine (kunnen) kronen : krooine, boeil. Tongeren: loite, oin, stoin, goin, woil, dait, wait, (zie ook Sexagius l.c.) Ten 3o. zijn er nog over heel Zuid-Nederland een heele reeks oude Fransche leenwoorden, waarin een volgende ie of je den voorafgaanden enkelen dentalen consonant gemouilleerd heeft. Aalst: natie: nos'e, balie : bol'e, kastanje : kaston'e, oranje : aron'e. Hasselt: familie : famel'zje, schalie : schaal'zje, kerstân'zjel; Communie : commen'zje, franje: frân'zjel, tralie : traal'zje, lelie : el'sj. Brussel: occasie : okazje. Maar op nog veel meer plaatsen vinden wij ook hier weer de i-epenthese als getuige dier vroegere mouilleering. Alleen in Tongeren treffen wij ze nog beide samen: falie : foil, maar falies : foilzjes. De eensilbige hebben alleen meer de i-epenthese, maar de meersilbige hebben de gepalataliseerde mouilleering bewaard. Gent heeft de i-epenthese: spatie : spoaisse, gratie : groaisse, statie : stoaisse, declamatie : declamoaisse maar bovendien de ‘de’ als rest der dzje-mouilleering: franje : friende, kastanje : kastoande, oranje : oroande, Spanje : Spoande, balie : boalde, malie : moalde, schalie : schoalde, tralie : troalde, falie : foalde, grille : grielde, schoelie : schoelde, familie : famielde. Ten 4de zijn er ten slotte de deminutiefuitgangen die buiten Leuven als -jen optreden: fluit + jen : flot'en, peet + jen : pet'en enz. Er is dus niet de minste twijfel aan, dat in het Oud-Nederlandsch en in het oudere | |
[pagina 223]
| |
Middelnederlandsch, ook een enkele dentaal nog door een voorafgaande. of volgende i (j) gemouilleerd werd. Talrijke i-spellingen getuigen het Maar als dit het geval is, dan moeten wij nu vragen waarom de a-Umlautsgevallen op enkele dentaal niet onder deze wet zouden vallen? Theoretisch lijkt dit vanzelfsprekend. Maar het bewijs wordt toch weer pas geleverd door de tot op den dag van heden hier en daar in gebruik gebleven vormen met i-diphtong. Welnu, het is mij, zonder moeite gelukt, om voor bijna alle gevallen, in een onzer bekende mouilleerings of epenthese-gebieden de noodige voorbeelden te vinden. Vertellen luidt verzeillen te Venray en te Tongeren, verzîlen te Posterholt, en verzele in Lederzele; stellen luidt o.a. steillen te Venray en Lommel; kennis, luidt o.a. keinnis te Lier, te Lommel en te Asper, kînis te Posterholt, Halle, Assche, Droogenbosch, Erfs Querbs en kinnis in bijna heel den Zuid-Oosthoek van Brussel tot Roermond en te 's Bosch. Schillen luidt te Lommel scheillen en heeft over heel Noord-Nederland den vorm schillen verspreid, Zuid-Nederland heeft schellen. Merrie luidt o.a. meirrie te Schijndel, te Lommel, te Stekene, te Ronse, te Looberge en te Oxelaer, merje in bijna heel West-Vlaanderen, mierie in groote stukken van Oost-Vlaanderen, marrie, mirrie, merre en mörre in Brabant passim. Wedde luidt wieëde in Tongeren, wiede in Posterholt en witte rond Nederbrakel, warre en wödde en wörre in Zuid-Brabant. Beletten luidt beleitten in Lommel, belitten in Yperen en Pall-Meer, belîeten in Posterholt. Zetten luidt zeitten in Lommel, zitten in Pall-Meer en Posterholt. Net luidt nait in Pall-Meer en Maastricht, neit in Lommel, nit in Venlo, Venray en Oxelaer, neat in Hilvarenbeek. Alleen van bed, bedde, berre kan ik geen vormen vinden die op i-epenthese wijzen. In het Frankisch ohd. vinden wij geidelosa, cleithon, herigezeillo, furseitzo, meirle, Beizecha, Heireman. | |
IV. Rekken, wekken, heg, leggen en zeggenMaar wat wij zoo voor de dentalen hebben bewezen, geldt ook voor de velaren. Als voorbeeld van een enkele velaar, die zelfstandig mouilleerde, noem ik hier de palatale k van het Leuvensche deminutiefsuffix, dat ook achter geaccentueerde vocalen voorkomt: reu : reutje = reetsjen; ree : reetje = rietsjen, zee : zeetje = zietsjen, vloo : vlue = vloetsjen, een o : ootje = ootsjen, een a : aatje = aatsjen, een ie : ietje = ietsjen, een u : uutje = uutsjen. Voor de g herinner ik aan de verbreiding van den vorm jisteren voor gisteren over bijna heel Zuid-Brabant. En voor de ch verwijs ik naar de sch-verbinding, die te Leuven en omgeving in Anlaut voor alle palatale klinkers tot sj wordt. Daarom | |
[pagina 224]
| |
dus mogen wij ook voor de a-Umlautsgevallen voor velare consonanten hetzelfde als voor die met dentale consonanten verwachten. En het gevolg beantwoordt daaraan. Eg (os. egida) luidt te Friezenveen: jaagde(n) en Twente heeft hei voor heg. Leggen luidt: leigen te Lommel en leien te Borgloon, om van lejen in een groot stuk van Oost-Vlaanderen hier te zwijgen. Zeggen luidt: zeigen te Lommel en Beveren Waas, zeien te Borgloon en zejen in hetzelfde stuk van Oostvlaanderen. Dekken luidt: deiɔen te Lommel en dîken te Posterholt, dikken te Gronsveld en Valkenburg. Rekken laidt reiken te Borgloon en Tongeren, reiɔe te Lommel en Venray en treike te Eupen (cf. drug en drok voor rug en rok in Halle) rîken te Posterholt, rikken te Pall-Meer, Gronsveld en Valkenburg. Wekken luidt weiɔen te Lommel en wîken te Posterholt en wikken te Gronsveld, Valkenburg en Pall-Meer. In het Middelnederlandsch vinden wij naast trecken ook tricken, naast zeggen: seigen, naast wekken : wieken enz. | |
V. Scheppen, hebben, heffen, vreemd, hemd, temmen enz.En zouden nu ten slotte de labiale medeklinkers een uitzondering vormen? Ik geloof het niet. (Zie vorige aflevering blz. 199). En de feiten bevestigen, dat ook hier onze algemeene regel doorgaat. Sarauw nam voor het Nederduitsch reeds aan, dat juist als de stammen die op dentalen en velaren uitgaan na den overgang der umgelaute a in e, wegens de blijvende mouilleering nu later weer in i overgaan, zoo ook de labialen van skeppian en nebbia b.v. alleen in skippen en nibbe zijn kunnen overgaan door de nablijvende mouilleering der b en p, I, blz. 98. Daaraan beantwoordt nu, dat vreemd : vraimd luidt te Bree en vreimd te Klundert, vreem'd' te Grathem, vreeimd te Venray, vreem'd' te Weert en Neeritter, vrjimp te Pall-Meer, verder vrimd in bijna heel west-Vlaanderen; te Hasselt, Budel, Hamont, Neerpelt, Overpelt, Lommel en verder Gilze, St. Oedenrode, Schijndel, 's Bosch, Avezaath, Dongen en Oosterhout. Hemd luidt einde in Nazareth en Asper, himde en imde in Cortemark, Hooglede, Poelcapelle, Thielt, Iseghem, Moorseele, Kortrijk en Meenen, in Zotteghem. St. Maria Oudenhove, Denderleeuw, Ninove en Assche, himme en him te Borgloon, Herck de Stad, Bilsen, Genck, Hasselt, Niel bij Asch, Bree, Budel, Hamont, Neerpelt, Overpelt en verder himd in Venray, Alphen a.R., Schoonrewoerd en Dussen. Friezenveen heeft jemd. Hennep luidt in een groot deel van Noord-Brabant, de Kempen en Midden-Limburg kennep, dat in heel het overige deel van Zuid-Nederland is samengetrokken tot kemp. Van | |
[pagina 225]
| |
dit woord komt nu in Cassel en Oxelaer: kaipzaet voor. Hebben luidt te Lommel heimmen, te Oxelaer en Thielt, in Asper en Kieldrecht, Zotteghem ein, en te Vleirzele hein. Heffen luidt te Lommel heiffen en te Baelen: hêive. Temmen luidt te Lommel en te Gronsveld en te Asper teimen en te Weurt bij Nijmegen: teiëmen, te Kerkdriel timmen. Van stremmen en belemmeren heb ik geen materiaal. In het Middelnederlandsch vinden wij keimen en kimmen naast kemmen voor kammen; keimpe en kimpe naast kempe, heemd en himde naast hemde, liemte naast leemte, rippen naast reppen. In de Oudnederfrankische psalmen vinden wij sceifte naast scefti en scefte voor schachten. In het Frankisch ohd. vinden wij 2 maal keimpo, 2 maal Eimbricho en Streimpeche, zoodat wij ook voor den Umlaut der op labiale consonanten uitgaande stammen in volle veiligheid de gemouilleerde labialen als de bewerkers van den Umlaut moeten aanvaarden.
Nijmegen, 4 October 1934. JAC. VAN GINNEKEN |
|