Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[Nummer 7]Het KatwijkschGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 202]
| |
het wel, alsof men meent door de onderscheiding van afzonderlijke ‘sociale-groeptalen’ genoeg eer aan die methode te bewijzen. Het wil mij voorkomen, dat onze taalverklaring alleen dán ‘sociologisch’ zal zijn georiënteerd, wanneer de verschijnselen van de verschillende sociale ‘groeptalen’ zooals ze weerspiegeld worden in de structuur der volkstaal, worden blootgelegd. Wanneer de bevolking van een dorp, stad of streek sociologisch sterk gericht is op een bepaald bedrijf, als bijv. de jacht òf de visscherij, dan zullen de bijzondere kenmerken van de taal in dat bedrijf, dan zal met andere woorden het stempel van die ‘groeptaal’ worden gedrukt op álle componenten van de taalstructuur der bevolking. Men mag ook niet volstaan met het noemen van bijzondere ‘woorden’ en ‘woordbeteekenissen’ van de jagers òf visschers in casu. Deze ‘beroepstaal’ sprekers oefenen invloed en soms een overwegenden invloed, niet alleen op den ‘woordenschat’ maar ook op den klankvorm in den ruimsten zin des woords, alsmede op de syntaxis, zoowel de grammaticale als de phonetische syntaxis. Een ‘volkskundig’ complex van taalverschijnselen als het ‘taboe’ van de ‘jagerstaal’ of de ‘visscherstaal’ heeft evengoed gevolgen voor de klank-, buigings- en zinsvormen als voor den ‘woordenschat’. En dat de taalvorm van een zeevisschersvolk de gevolgen ondergaat van ‘zingende’ zoowel als de ‘roepende’ spreekwijze op de ‘schuiten’ tijdens de ‘vangst’ of ‘teelt’, is zoo klaar als een klontje. Men behoeft, om dat te beseffen, maar eens een rasechten ‘Kátteker’ een ‘praaigesprek’ of de tallooze ‘roepvormen’ van de mannen-aan-boord te hooren voordragen. Men wordt dan vanzelf ontvankelijk voor de reflexen van de groeptaal in de volkstaal van het dórp. Er is over het ‘Strand-Hollandsch’, hoe vaak het ook wordt geciteerd in dialectologische verhandelingen, niet bijster veel materiaal gepubliceerd. Er zijn éen of twee ‘teksten’ waaruit men ‘put’, in Leopolds ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ en in Van Ginnekens Handboek; er is een artikel van Cosijn in de Taal- en Letterbode van 1872, blz. 48-51, en Van Ginneken in het groote Handboek I blz. 21-7, 40-42 stelt zich ten doel het Strand-Hollandsch in het groepsverband van oorspronkelijk-Friesche dialecten te plaatsen. Het schijnt mij gewenscht, voorloopig het Katwijksch (dat van het Scheveningsch en ook van het Noordwijksch zéer verschilt) vooral te waardeeren als een kostbaar type van ‘Oud-Hollandsche volkstaal’. Het ‘probleem’ van de al of niet-Friesche ‘onderlaag’ in de gebieden der Noordzeekust is, gelet op het geringe materiaal waarop men zijn beschouwingen steunt, wat al te voorbarig gesteld en beredeneerd. | |
[pagina 203]
| |
Cosijn bepaalt zich tot het opstellen van eenige ‘regelen’ van verschijnselen die hij heeft genoteerd ‘inderhaast, tijdens een verblijf van weinige uren’, in het bijzonder de uitspraak der klinkers. Zijn mededeelingen gebruik ik als aanleiding tot, in de eerste plaats, een kort overzicht van het systeem der klanken, dat het Katwijksch kenmerkt. Cosijn vermeldt er eenige foutief: zoo is bijv. de ij van blijven en schrijven in het Katwijksch niet ai, maar een ‘zuivere’ c.q. ‘beschaafde’ ij (= ei), en de ai is in deze en andere woordenGa naar voetnoot1) met oude î ook bij heel oude Káttekers onbekend. Cosijn had bij zijn gezellig kijkje in de school van het dorp gemakkelijk kunnen vaststellen, dat de ‘schooljeugd’ de spelling van ij en ei spelenderwijs beheerscht. Het spreekt bijna vanzelf, dat er enkele woorden zijn waar de ij uit î verder is doorgedrongen dan elders: knijze = kniezen, ijpehout = = iepenhout (bij den schuitenbouw). Zelfs wordt beweerd dat men vroeger ijder = ieder sprak, maar het woord ‘ieder’ is in het Katwijksch onbekend: men kent alleen elk ('n elk, elk-end'-íen). Waarschijnlijk is ‘ijder’ dus een tijdelijke ontleening uit de ‘tael van nae bínnene’ geweest, een woord ‘op s'n lánsluis’. De oude ai is lang niet altijd als zóodanig bewaard. Ten eerste zijn er de bekende ieGa naar voetnoot2)-vormen: gemien, gemiente, stien, gien (geen), ien, iníens, gəníens (= niet eens), twie (twiebak = dubbel gebakken broodje, twielicht = lichtschemering) en hietə (bijv. 't mot hietə datti z'n geld verlorə hààt). Ten tweede is de a van den diphthong, behalve ‘dof’ in de richting van de open ò, zeer lang, tengevolge waarvan de 1 gemakkelijk verdwijnt: den tweeklank hoort men in blaaik = zíeke lijk bleek (‘hij werd bleek’ is in 't Katw. ‘hij wier wit) maar éenklank in klaanGa naar voetnoot3) = klein. Vroeger zei men vlaais (thans vleet) maar eigen is Katw. aagə. Ook de ‘ei’ uit de bekende contractie treedt in Katw. dikwijls als nagenoeg volslagen éenklank op: zaal = zeil, zaat = zegt, haat = heeft, maasje = meisje (maar maait = meid). Eveneens de ei van nog weer anderen oorsprong: Haan = Hein, vooral in Haan - o(o)m = 1. de duivel, 2. de dood (Haan-om haat əm əhaelt = hij is gestorven). Den twéeklank vinden we in de contractie-vormen laai = legde, zaai = zeide; ook ik (jij, hij) haai, wij haaiə = hadde, hadden (‘jonger’ is ‘haddə’). Den tweeklank vinden we óok in daaizə = dei(n)zen, nl. achteruitgaan in eenige speciale gevallen: ‘Wə daaizə-n-al!’ roepen de | |
[pagina 204]
| |
visschers, als bij het ‘skiete’ van de ‘vleet’ het schip achteruitvaart. ‘Hij is ədaaist’ = hij is in kracht achteruitgegaan (in plaes fan əwónnə). ‘Ik ben ədaaist’ zegt ook een amateur-verwer, die een mislukte verflaag tevergeefs door een tweede tracht te verfraaien. Met ei = ij spreekt men het oorspr. Romaansche greintje: Hij haat' əm ər gien greintjə van an ətrokkə. In dezelfde beteekenis komt een Germaansch woord graaisjə voor, dat de Katw. vorm van gruisje kan zijn, daar de ui van dit woord ook elders ei is. Hetzelfde geldt van wuiven, en tot op zekere hoogte van lui. Er zijn echter ook woorden met oude û bij raaif (=ruif), staaite (= stuiten; van de wərómstaait). Zoo is er bijv. nauwelijks verschil in qualiteit van de twee klinkers in het woord laaiəchaait = lui(ig)heid. Hij wuifde tegen haar = Katw. Hij waaivdə an d'r. De normale ui is duidelijk tweeklank, met praegnante i of j.Ga naar voetnoot1) Ook in het woord skuit (= bomschuit) klinkt de ui nagenoeg als de open ö + 1, kort. Het is van belang te wijzen op het verschil met door mijn zegsman als ‘Zanfərs’ (Zandvoortsch) of ‘Noortəchs’ (=Noordwijksch)Ga naar voetnoot2) gebrandmerkt skoit. Deze vorm komt in Katwijk nl. voor in het werkw. skoitəboene = de vuile en begroeide bommen na de vaart reinigen, een karweitje dat men bij voorkeur aan de geïmmigreerde ‘Zanfərdərs’ opdroeg, die na het verval van het vischbedrijf naar Katwijk waren ‘verdaegt’ (= vertrokken, verdwenen). In het Ned. Wdb. V 516 staat vermeld, dat dit werk in Scheveningen ‘graaien’ heet. Geheel aannemelijk acht ik dit niet, vooral omdat t.a.p. niet alleen het ‘schoonmaken’ maar ook het volledige ‘optuigen’ voor de nieuwe visscherij onder den term wordt begrepen. Het optuigen en gereedmaken, proviandeeren incluis, van netten èn ‘skuit’, heet in Katwijk nl. graaiə, ook wel grâeiə gesproken. Dit is zonder twijfel het werkwoord dat als greien (graaien) wordt besproken in Ned. Wdb. V 645. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de ‘Skevelingers’ het ‘schoonmaken + gereedmaken’ voor de nieuwe reis met dít woord aanduiden en niet met het werkw. graaien = weggraaien, dat mogelijk algemeen Hollandsch is, maar niet Katwijksch. In het Wdb. wordt ‘greien’ verklaard te zijn ‘ontleend aan fra. gréer = een schip toetakelen en uitrusten, dat zelf weer van het Germ. gereide, gerei is gevormd’. Ik zou de onder stelling willen opperen, dat het Katwijksche graaiə een inheemsch, | |
[pagina 205]
| |
‘Oud-Germaansch’ garaidjan kan zijn, c.q. een afleiding van het oude ‘gereide’. Dat voor dít werk een Fransch werkw. zou zijn ontleend, wil er bij mij niet in: eerder het omgekeerde. Het werkw. graaiə is in de bedoelde beteekenis ‘absoluut’ geworden: ‘Wə hebbən əgraait’ = We hebben (deze week) besteed aan de uitrusting van onze schuit. Het komt ook voor in de beteekenis ‘kleere graaiə’ = de kleeren opknappen (de seizoenbeurt)Ga naar voetnoot1). Het woord ‘gereed’ of ‘bereid’ komt niet voor: ‘We zijn klaar voor de reis’ is ‘pəréet’ (met volkomen gesloten eei): Wə stàen peréét
Mit skúit em vléet
InGa naar voetnoot2) dríemael twáeləf néttə
Om ìn də záe tə zéttə.
Dít zal wel het uitheemsche paraat zijn, maar met de tot gesloten êê geforceerde ae. Dat de vocaal van graaiə óok aeiə is, is geen bezwaar, een ‘reeder’ heet ook niet ‘raadər’, maar ‘raedər’. We constateeren hier de vierde nuance van een oude a1: de éenklank aa is nl. genaderdGa naar voetnoot3) tot de Katw. schelle open âe voor gerekte zoowel als voor oorspr. lange a (oergerm. ae), een klinker die in het Katw. inderdaad boven alles ‘uitklinkt’. Het woord raedər staat hierin niet alleen: lâerə, hâel, dâel, hâet en hâette = opwarmen, zetten van koffie etc., brâed, âeuwəch, skrâewə, snâeuw, zâe. Nog een visscherij-woord is hier aan de orde. Wanneer op zee de haringnetten in het ruim zouden kunnen gaan ‘broeien’, worden ze uit het ruim gehaald en na eenig luchten weer opgeborgen; ook wanneer de netten nog vischresten en vuil van de vangst bevatten, die bij het inhalen niet konden worden verwijderd, worden ze nogmaals uit het ruim gehaald, om het vuil er uit te ‘slaen’. In beide gevallen zegt de schipper: ‘Wə mottə tə waa-gaen’ of na afloop: ‘Wə bennə te waa-əgaen’. De vocaal van dit woord is de boven besproken éenklank van aai. Dit maakt het bezwaarlijk te onderstellen een infinitief ‘te wegene (te wagene)’ = van z'n plaats brengen (zie Mnl. Wdb.). Eerder denk ik aan ‘te weide’, in de oude beteekenis van ‘vangst’. Een woord ‘weide’ zou Katw. waai zijn, in de verbinding tə waai gaen kan zeer wel de éenklank zijn ontstaan. Dat dit ‘jagerswoord’ hier in een bijzondere beteekenis en vorm zou zijn bewaard, | |
[pagina 206]
| |
verdient overweging. Men neme in aanmerking, dat het uithalen der netten na een periode van tegenslag een in oorsprong magische handeling kan zijn, terwijl het uitslaan van haringresten ironisch als ‘op vangst gaan’ kan zijn betiteld. (Vgl. ook te vier gaen = gaan stoken, of koken). Den eigenaardigsten klank der Kattəkərs vinden we in twee andere visscherswoorden: pao en mao, waar de ao een zeer nasale lange open òò of zeer doffe aa is. Pao is een visch die elders poon, in Katwijk ook wel zaehaen (knorhaen) of (meerv.) ‘Laurénzə’ (zie Laurenskop = = roode zeehaan in Ned. Wdb.) wordt genoemd. Cosijn p. 51 noemt hem poan, maar dát is in Katw. de meervoudsvorm (d.w.z. de nasale vorm pao + n). Mao is de vischmand ook bepaalde maat van de vangst (de vischmand bij het venten is 'n ben, ook broodben etc.). Wie de hoeveelheid van een mao heeft gevangen, zegt: ‘Me hebbə-n əm mao hoops əvangə (hoops een partit. genitief). In beide woorden wordt het meervoud door een ietwat onduidelijke -n aangeduidGa naar voetnoot1): twie maon hoops, drie maon haering. Indien mao een vorm der visscherstaal voor mand is, dan dient opgemerkt, dat woorden als hand niet aldus zijn vervormd. De onderstelling is hier (als bij te waa) gewettigd, dat in de primitieve taboe-taal der visschers aan deze indrukwekkende visschen (zie Brehm III 486 en 487 over den ‘duivelschen’ indruk van dit ‘knorrend’ èn ‘loopend’ èn ‘lichtend’ dier) òf een ‘aparte’ naam is gegeven, òf een speciale klank der taboetaal aan zijn naam is gegeven. Ook het woord mand kan men ‘omschrijvend’ dezen wonderlijken klank (mogelijk een Friesch-Saksisch relict) hebben gegeven. We vinden denzelfden klinker, maar zeer lang gerekt en met zwakkere nasaleering, veeleer eindigend in een l-achtig geluid, in den ‘roep’ van den scheepskok, als Zijne Magische Potentie de koffie (of thee) klaar heeft: ‘ət bakjə-n-is baol...!’ Kattəkərs beweren wel eens dat dit een nabootsing is van het Eng. boiled. Is dat zoo, dan is het ‘verklankt’ in den meest specialen trant van het skuit-idioom. Met nagenoeg denzelfden klank spreekt men algemeen het bijw. plao, het oude, vooral uit de rederijkerstaal bekende plaan (van lat. plane) in de beteekenis ‘expres’, ‘met dat doel’. ‘Ik ben ər plao nae toe əgaen.’ Men zou kunnen zeggen: ‘Die mao heb ik hier plao voor də pao neerəzettət’. Het woord kan de opvallende nasaleering en het donkere timbre van den klinker danken aan zijn uitheemschen, misschien bij de ontleening reeds ietwat genasaleerden vorm, en aan den syntactischen nadruk. Dit is geen woord van de zeelieden in het bij- | |
[pagina 207]
| |
zonder (het is óok Friesch). De romaansche oorsprong van plao zou kunnen doen vermoeden, dat ook pao een oorspr. vreemd woord is, hetgeen immers bij de meeste woorden met p- het geval is. De bijnaam pauw komt voor déze visch niet in aanmerking. Ik kom op pao nog terug. Er is nog een vocaal tusschen heldere âe en open òò, dichter bij de òò dan de aa uit aai, minder dicht bij de òò dan de ao, nl. in aor = ander en âors = anders. Hier blijkt de verdoffende invloed van oude n, die men wel voor vormen als Mnl. dochte (= dachte) onderstelt, en die wij in mao, pao en plao constateeren (zie ook p. 2104)). Een secundaire lange aa van helder timbre is daartegenover ontwikkeld in woorden als aarəch = erg, schaarəp = scherp, staarək = sterk en waarəm = warm.Ga naar voetnoot1) Het is bekend en door Cosijn opgemerkt, dat de oo uit au in het Katwijksch duidelijk ‘open’ wordt gesproken: bròòd, gròòt, gròòs, lòòpə, nòòdəch, mòòi, òòg etc. Cosijn heeft ook geconstateerd, dat de vroegere ô voor f, g, ch en k niet als onze oe, maar als oou wordt gesproken. De oude ô is verkort tot o in motte (moeten): hier kan het zwakke accent van het hulpww. èn de dubbele tt van o.a. de 3 pers. enk. en 2 pers. meerv. de aanleiding zijn; verdomme (= verdoemen): hier kan de vloekvorm verdoeme me’ met dubbele m de aanleiding zijn, maar noemen is óók steevast nommə. Het is, in het bijzonder gezien de krachtige articulatie van de Katw. m (zie blz. 211), waarschijnlijk, dat de enkele m óok verkortend werkte. Ten slotte is er ook nog een voorbeeld van het bekende feit, dat veelvuldig gebruik in een speciale beteekenis den klank van een woord kan verkorten of verzwakken: ‘'n hokje in haelə’ is het in den ouden tijd hiervoor gebruikelijke ‘houkjə’: d.w.z. een ‘hoekje’ van het zeil. In het Katwijksche klankenstelsel is afstand geschapen tusschen den tweeklank van vroouch en de au van kaut (= koud) etc. alsmede de aau van raauw, blaauw, graauw, die gewoonlijk zelfs wordt ‘verhelderd’ tot âeuw. De gerekte e is in verscheiden woorden gerond: speulə, veul, (veulal = = veelal); geunə (= gene), deuzə, zeuvə (daarentegen leenə = leunen). De 1 is gerond in dut (dit), de e in hurrəfst, nwurref (= werf, nl. de zeekant van het dorp), urrətə (= erwten), kurrəmis (= kermis). De u is hier door uw, f of m iets meer gerond en gesloten dan in nurrəgəs (= nergens), en het nogal open gesproken störrəvə (= sterven) en zös = zes. Gesloten is de u van zurrəgə (= zorgen), murrəgə (= morgen), burrəch (= borg, hij haelt alləs tə burrəch = op de pof). Zoo is er | |
[pagina 208]
| |
een tamelijk verschil tusschen störrəvə (= sterven) en (gesloten) əsturrəvə (= gestorven). Terwijl dus de oorspr. u/o en e voor r + consonant dikwijls als u optreden, heeft het Katwijksch in bekende woorden met ‘Frieschen umlaut’ een e van den weeromstuit: reggə (= rug), breggə (= brug), pet (= put, bijv. een diepte tusschen zee-platen), of een i in stik, (= = stuk, bijv. in stik bròòt en vandaar stik ete = brood eten; een stik waeter: d'r liepe aarəgə stikkə waetər). Opvallend is het groote aantal woorden op -k met een o: bokkə (= bukken, ook in het spel ‘bok-bok’ = bok-stavast), gelok, nokkə (= nukken) en nokkəch, plokkə (ook 'n geploktə vink), rok ('n ruk, of 'n brok, in 'n rokkə uwínt = 'n ruk of 'n brok wind; een verbinding als 'n bossə uwínt fiel int túich! - Een ‘rúkwind’ met geaccentueerden stam van 't wérkwoord heet in Katw. 'n válwint). De o van deze woorden is gesloten, meer open is de uitspraak in: de nok van 't dak. Het woord jok (= juk) heeft de gesloten, het werkw. jokkə (= jeuken) de open o. Ten slotte worde nog gewezen op zeun = zoon, weune = wonen, geweun = gewoon. Het syntactisch-phonetisch beeld der taal, de algemeene klankvorm der uiting, wordt echter méer dan door deze losse volle vocalen, bepaald door den ‘stommen’ klinker, de toonlooze ə. Inderdaad heeft deze in het Katwijksch geen e- of i-klank meer; zelfs bij heffing van een toonlooze lettergreep aan het eind van een affectieven of emphatischen zin, of in den ‘gezongen’, c.q. den ‘roependen’ taalvorm der visschers op zee in hun bedrijf, steeds heeft de ə een timbre van de gewone u van hut. De ə is echter in elk Hollandsch dialect de ‘tonale’ grondslag van zinsrhythme en intonatievorm. Het is de dóorklinkende ‘stem’ althans in het lenige maar ook lijzige, muzikale maar ook zeurende ‘praten’ van den HollanderGa naar voetnoot1). De sterke frequentie van de bijwoorden ər en ərəs in den Hollandschen zin heb ik in Mod. Ned. Gramm. ter sprake gebracht. Vele consonantverbindingen worden door een ə gebroken: 'n varrəkə of vaarəkə, van zelləf, et hieləp cheniens, mijn ən zörrəch! etc. Het meervoud van werkwoorden, naamwoorden en voornaamw. gaat uit op -ə. Woorden als ik, een, mijn, zijn, het, hem, haar, zijn in den zin even ‘toonloos’ als də. Vreemde woorden krijgen den vorm van een ‘jambe’ met toonlooze ‘daling’: kəpót, kətón (rechter), kədét, kəzják (ouderwetsche mooie jas), pərtáal, tərék, bərtáal etc. Het gepraefigeerde al is verzwakt in: dáss əuwéer əs kláar əspèult. Hij komt əuwéer op vəzítə. | |
[pagina 209]
| |
Het praefix ge- van het verl. deelw. is ə: əkómmə, ədókə, əmérrəkt (= gemerkt) etc., ook wáerəskout = gewaarschuwd, hij is əkálləméert (ja zelfs: dan hàati géld ənóch (geld genoeg), terwijl in het deelwoord ook nog een oude ə van den uitgang is bewaard: ánəmeldəd (aangemeld), néer əzèttəd, etc. Een ə als ‘overgang’ tusschen twee woorden is aanwezig in den bijvorm van ‘wat’, nl. ‘wattə’. Deze ə kan het rudiment zijn van 'n in ‘Wáttə gróotə viss!’, of van een ouder relativeerend ‘dat’ in ‘Weet ík, wáttə zə uwúllə!’Ga naar voetnoot1) Een zin met véle toonlooze lettergrepen is: Zóo ən ìentjə uwùllək óok ərəs sièn te úrrəvè (Zoo (een) eentje wil ik ook ereis zien te erven). Het hier toegevoegde ən = een fungeert als overgang en rhythmische steun op dezelfde wijze als het vroeger door mij in Jg. II 44 besproken negatieve ən. In ‘van náu-w-ən-ován’ = ‘van nu (aan) af aan’ constateeren we denzelfden dienst van een verzwakt aan. Van het negatieve ən behoef ik niet meer dan eenige voorbeelden in herinnering te brengen: negatief is het in ‘ək sie datti - iet suivər ən is’. Niet-negatief: ‘doè zə də wégt óv ən kwám.’ ‘Dá's ìess, da míndər nòodig ən ìs’. Men kan zeggen: ‘Azjəmən hóet iet fínnə kàn...’ maar ook: ‘Azjəmən hóet iet fínnən ən kán...’ waar de n van den infinitief is bewaard om het hiaat der ə's te vermijden, éen der redenen, waarom men het negatieve ən elders invoegt. De vele ə's moeten nl. in den ‘gedragen’, murmelenden zinsstroom worden ‘verbonden’, en daartoe is de n uitverkoren, de n van de negatie, van an (zie boven), van een (zie boven en nog een voorbeeld: ‘Dan stíerəkjə-n-ən káerətjə.’ Hier kan bij 't onzijdige znw. n + ən niet = eenen zijn.Ga naar voetnoot2) De n van den infinitief duikt als overgang geregeld op, gelijk al uit sommige citaten is gebleken. Van eenige voorkeur voor en bij Inf. + te (en subst. infin.) als in het Friesch, heb ik geen bewijs, al kán het volharden van deze slot-n wel van díe infinitiefvormen zijn uitgegaan, en al zijn de twee hier volgende voorbeelden toevallig van dien aard: ‘Der ìs chien dénkən óvər!’ ‘'t Séggən ìs dat...’ ‘Háati míjn tə gráezən əhaat!’ Die van het meervoud van den persoonsvorm: ‘Wə váerən ìet.’ ‘Zə mossən əbróch uwòrdə.’ Die van het oude mi-verbum: ‘Nóu gáen-ək.’ ‘Dáer stáen-ək.’ ‘Dá dóen-ək.’ -Maar ook: ‘Dan sláen ək jə dóot.’ Die van open: ‘Hìj dee ópə... Hij haat ópən ədàen.’ Die van teugə: ‘Tèugə də bóom... Tèugən ət hék.’ Van morgən: ‘Van múrrəgən | |
[pagina 210]
| |
òf...’ Die van het verkleinwoordGa naar voetnoot1): ‘Z'ìsfandər stókjən əgáen.’ De casusvorm mij is meestal mijn, de n dáarvan kan staan in: ‘Géef mə-n-ən dúbbəltjə!’ Frequent is de -n van het meervoud als overgangsklank: ‘(H)oe komməkər mid drogə bienən óvər,’ terwijl toch regelmatig de uitgang ə is. Niet onmiddellijk uit éen dezer oorsprongen te verklaren is de n in: ‘Ik hepsə-n-óok’ en ‘Hij háestə -n-èm.’Ga naar voetnoot2) Noch ook de eigenaardige verzwaring van het part. praes. in: ‘Hìj sprong ráezəndə-n-óp.’ Interessant is de vergelijking van de drie zinsvormen: ‘Dàt mag jíj ietGa naar voetnoot3) meer dóen.’ ‘Da màg j'iét meer dòen.’ ‘Dat màg jə-n-íet meer dóen.’ In den laatsten zin is nl. de n niet het restant van het negatieve en, want dat zou naar den ouden regel onmiddellijk vóor ‘mag’ moeten staan. Het is ‘spontane’ overgangsklank. In de vroeger besproken negatieve èn rhythmische functie aan het zinseinde nl. staat en nog op de oude plaats vóor het Vf (dat zədə weg óf ən kwàm... dati íet súivər en ìs). Maar toch blijkt het formeel, rhythmisch karakter uit gevallen waar een groep van inf. + vf. volgt op en: ‘...dat sə gien záut ən kríj nnə’. Hier kán de groep nog gelden als éen werkwoord.We laten hier nog eenige staaltjes van ə en n in den zinsstroom volgen: Hij zéttə-n-ət òp ən lóopə. Missən kóusə-n-en hólləblokkə-n-in zən hándə (met z'n kousen en klompen in z'n handen). Hij wáaivdən andər (wuifde tegen haar). ət háele dúrrəp hèbbək al óv-əlòopə-n-om wáarək. Ik háddə-n-əm plán (ik had 'n plán!). Ik hèb əm enkətíer əlèen nog əzíen. Ik hoor astattəzə gien záut ən hebbə. Er is maar heel zelden apokope van -ə om het hiaat te vermijden; een enkele maal: ‘Déuz' is néssoo mòoi astíe’ en ‘Spéuləndə kómməz' ámməkàar (= jong raken ze verloofd)’; het oude ‘élk ind'íen’. De n als ‘overgang’ vloeit voort uit een bijzondere dispositie tot ‘opening van het neuskanaal’.Ga naar voetnoot4) Een verschijnsel uit de taalhistorie is daarmee verwant: arm (subst.) = Katw. naarəm, emmər = nemmər, ijver(ig) = nijvər. Ook door déze n werd in het woordverband veelal een hiaat vermeden, d.w.z. de blijkbaar bezwaarlijke ‘aanslag’ van den tweeden klinker (de a van arm etc.) Perseveratie van den n-stand verklaart de assimilatie van -nd tot -nn. Zoowel in opuwinnə = opwinden, hij haat mən əvonnə, als in: tòe ək əm vónn = vond... hooren we een krachtige ‘dubbele’ n. Eigenaardig is hierbij vergeleken het meervoud maentə voor maanden. Is dit meerv. | |
[pagina 211]
| |
van maent opgekomen, omdat maendə, tot maennə geassimileerd, niet van de maenə = de manen te onderscheiden was? Of is door dat streven naar duidelijkheid de explosie van d versterkt tot t door de slot-explosie die een krachtig gearticuleerde n eigen is?Ga naar voetnoot1) Het is in dit verband gewenscht, er op te wijzen, dat in het Katwijksch bij drie woorden op -n een t is ‘toegevoegd’: torent, lantarent, an stikkent (in stukken). Ik merk nog op, dat in deze woorden ook vóoraan een t staat en dat de ‘verzwaring’ in dit geval twee oorspronkelijk vreemde woorden betreft, en een uitdrukking die met sterk affect gepaard pleegt te gaan: ‘Die skuit haat də breggə-n-an stíkkəntGa naar voetnoot2) əvaerə’. Andere gevallen van deze toegevoegde t zijn het romaansche paerst (= paars) en het woord wegt, ómwègt (daarentegen de oude datief in: in de weeg legge, uit de weeg gaen). - Er is in het Katwijksch bij ‘assimilatie’ in het woordverband dikwijls een krachtig gearticuleerde ‘dubbele’ n (waar niet zoozeer lange dúur als wel krachtige ‘sluiting’ door de tong hoorbaar is) te constateeren, bijv. ‘Nou, dat chae(t) néssoo mákkələk (= dat gaat net zoo gemakkelijk). De m wordt bij assimilatie tot een even krachtige ‘dubbele’ versterkt: ‘Ies dammíndər noódəg ən ìs.’ ‘Ammaer róoupə (almaar).’ ‘Mə móedər slaètmmə nóoit!’ ‘Ik gáe(n)mmə uwássə.’ De lippensluiting blijkt zoo stevig, dat de m (of de mm, dat is dus een m met lange ‘implosie’) soms overgaat in b. In zeer nadrukkelijke rede nl. sprak mijn zegsman het woord mənúit = minuut (bijv. 't is fíjf mənúitə òvər twíeə) met een b in een positie, waar verdubbelende assimilatie van een voorafgaande n meewerkte: (van een onrustigen kooigenoot) ‘Hij haat chie bənúit stíl əlegə, ámmaer (al maar) lèggə tə wáltəGa naar voetnoot3)!’ In dezelfde nasale nabuurschap en in even opgewonden rede werd mədíen = meteen‘’ tot bədíen: ‘inGa naar voetnoot4) bedíen stapt tə kóttəbaiər nae bínnənə!’ In dezen zin constateeren we ook dubbele tt in ‘stapt de’ en in het overigens als ‘koddebaier’ gesproken woord, terwijl, terloops opgemerkt, de vorm binnənə een verzwaard adv. is. Een derde voorbeeld van b voor (althans in andere streken) m is Katw. roezəboezəch = roezemoezig, in de beteekenis ‘ruig’, ‘ruw’ (weêr). De m heeft de oorspronkelijke n vervangen in het woord rond, Katw. romt: van die romdə dingə, in də romtə = rondte, rómmətómməthúis = | |
[pagina 212]
| |
rondom het huis. Het is mogelijk dat hier het woord en verwant begrip om heeft geholpen aan wat men phonetisch een dissimilatie (n wordt m tusschen dentale r en t) zou kunnen noemen. Het Katwijksch zal wel den bekenden velaren bijvorm van n voor dentalen hebben gekend; er is nog een rest van over in: ət féngstər zàgoptə háevə-n-ùit. De meest opvallende ‘consonant’ van het Katwijksch is de bilabiale w, die met een onmiskenbaar vocalische u wordt aangeheven. Niet alleen aan het begin van een woord maar ook middenin een woord of woordgreep is deze uw hoorbaar, met allerlei effecten op volgende en voorafgaande klinkers, die niet altijd door het-oor-alleen te bepalen zijn. Ik wijs er op dat de uw voorafgaande consonanten absorbeert: Lae uwə = laten we... Gae uwə! (de eigenaardige ‘adhortatief’ bij vertrek).Ga naar voetnoot1) Er is mij maar éen geval bekend, dat de uw het aflegt, tegen een voorafgaande p (een ‘bilabiale’ explosief), bij buitengemeen affectief geconcentreerd accent, nl. in den verwoed snauwenden uitval: ‘Lòop écch, tóe!’ (= loop weg!) Ook de j is een krachtig phoneem bij assimilatie in het woordverband: Hij zaai dajjer wás (= dat je). Bèjjer ín? (= aanroep van een bezoeker bij de deur). uWó'jjə stíl wèzə? (= wil je). Hij mojjóuw hèbbə (= moet jou). Thans nog de explosieven en spiranten. G.S. OVERDIEP |
|