Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTerschelling een Frankisch land met Friesche kolonies??
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat in Midsland tegenwoordig een Noordhollandsch dialect wordt gesproken (c.) is iedereen bekend, die met de betreffende litteratuur op de hoogte is; een nader bewijs daarvan was niet noodig. De voorbeelden (c.) moeten echter - wil het artikel zin hebben - bewijzen, dat het Midslandsch een oud (d.), d.w.z. een in oorsprong Frankisch dialect is (b.), en de verklaring geven van de neiging van H. Terschelling als een oorspronkelijk Noordhollandsch eiland te beschouwen (a.).Ga naar voetnoot1) Uit de beschouwingen in mijn eerste artikel volgt reeds, dat de overeenstemming van het tegenwoordige Midslandsch met een Frankisch dialect niets zegt omtrent het ‘oorspronkelijk’ Frankische karakter daarvan. Zelfs, al had H. reeds bewezen, dat het Drechterlandsch met het Tesselsch en het Vlielandsch oorspronkelijk Frankisch zijn, welk bewijs nog uitstaat, dan nog is de conclusie: dus is ieder ander dialect, dat daarmee overeenkomt, ook Frankisch, ongemotiveerd. De dialectvorscher van een volgende generatie zou op dezelfde gronden zeer waarschijnlijk moeten besluiten tot een nog veel gaver Frankisch dialect op Westerschelling en gaan philosofeeren over een oorspronkelijk Frankisch Westerschelling. (Ik neem aan, dat die onderzoeker van het Friesche Westerschelling van tegenwoordig onkundig is gebleven). Ik zou dus H. naar mijn eerste artikel kunnen verwijzen en hem uitnoodigen het bestaan van een Frankische oer-onderlaag, dus nog onder de door mij bewezen Friesche onderlaag aan te toonen. De opmerkingen echter, die H. aan zijn proefwoorden vastknoopt, zijn aan zooveel bedenkingen onderhevig, dat het dialectonderzoek er wellicht door gebaat wordt deze, al is het dan ook slechts ten deele uitvoerig, aan een bespreking te onderwerpen.
De eerste reeks luidt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Als eerste opmerking zegt H.: ‘In 't Drechterl. heeft de oude (E) zich ontwikkeld tot (ei), a) in 't Midslands onder Friese invloed tot (Eə).’ b) Welke beteekenis heeft voor zijn stelling de opmerking a)? De ontwikkeling tot (ei) is in het Friesch een niet ongewoon verschijnsel. In het Drechterlandsch geschiedt de overgang tot (ei) alleen voor dentalen en labialen. (Karsten, 18.3). In Friesche dialecten komt het verschijnsel precies zoo voor; daar ook voor (s). Karrharde en Saterland hebben (ei): Karrh.: sleipe, heit, êin, breifGa naar voetnoot1); Saterl.: blêize, sxêip, trêid, sêid, slêip, strêite.Ga naar voetnoot2) De (ê) hebben Hdl.: brêd, blêz, dênt, slêp, rêd, enz.Ga naar voetnoot3) en Ndm.: blêz, slêpe, wêt, sxêp, enz.Ga naar voetnoot4) Tersch. fri. heeft als de meeste nwfri. dialecten (î) of (E), al kent westt. de (ei) uit (ê, e) ook: lèize, glèis, blèis.Ga naar voetnoot5) Zeer zeker is de diphtong der oude (E) dus geen typisch Frankisch verschijnsel, als hoedanig de opmerking hieromtrent in dit artikel alleen op haar plaats zou zijn geweest. De bewering in de tweede opmerking wordt noch bewezen, noch toegelicht. Toch was dit zeer noodig geweest. Want, om tot zijn uitspraak te komen, moet H. een zeer merkwaardige ‘Fernwirkung’ aannemen, nl. het overnemen van de articulatiebasis van omwonenden, welker taal als minderwaardig wordt beschouwd, met wie geen of slechts zeer gering geestelijk verkeer wordt onderhouden en met wie men zich ook niet vermengt. Vgl. de Inleiding. Ook de volgende uitspraak van H.: ‘Eveneens onder Friese invloed heeft het Midslands de typies-Noordhollandse (e.w) opgegeven,’ zou aan bewijskracht winnen, als H. kon aantoonen, dat Midsland oorspronkelijk (e.w) had gekend. H. laat hierop volgen: ‘Ik neem nl. aan, dat (a.w) de regelmatige Friese representant is, omdat (e.w)-vormen in geen enkel modern Fries dialekt voorkomen.’ Een zonderlinge betoogtrant! Men oordeele: H. begint met de stellige bewering: ‘Midsland heeft de (e.w) onder Friese invloed opgegeven’, en hij licht deze bewering toe met een veronderstelling: ‘ik neem nl. aan, enz.’ Deze veronderstelling wordt dan gemotiveerd door weer een bewering, die 1e. bewijskracht mist en 2e. onjuist is. Zij mist bewijskracht: ook al is de (e.w) tegenwoordig de typisch | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Noordhollandsche vorm, en al zou de moderne Friesche vorm over de geheele linie (a.w) zijn, dan nog beteekent dit niet, dat overal, waar we nu (e.w)-vormen mochten aantreffen, we te doen hebben met Noordhollandsche (bij H. = Frankische) en nog minder, dat deze gebieden oorspronkelijk Frankisch geweest moeten zijn. H. is echter bij voorbaat zoo stellig overtuigd van wat hij wil bewijzen, dat hij dat blijde geloof ook bij zijn lezers aanneemt. ‘Het Noordhollands,’ schrijft hij, ‘heeft volgens mijn opvattingGa naar voetnoot1) een (E.) van Frankise oorsprong.’ Hij neemt verder aan, dat het tegenwoordige Midslandsch het oorspronkelijk Midslandsch is. En dus is de (Eə) - van sxEəp b.v. - oorspronkelijk Frankisch. Maar dan moet de oorspronkelijke Midslander vorm van de tegenwoordige (a.w) ook (e.w) geweest zijn, en dus is de invloed van de Friesche omgeving hier weer aan het werk geweest. Zoo ongeveer moet hij redeneeren. Dat in zuivere Friesche dialecten, waarin naast de (E.)-vormen (a.w)-vormen voorkomen, ook andere gevonden worden, die alleen op (e.w)-vormen kunnen teruggaan, daar bekommert H. zich niet om. Of liever, hij ontkent dit en bouwt zijn conclusie op een onjuiste bewering.Ga naar voetnoot2) De ontwikkeling van germ. (ae) over wgm. (â) tot fri. (ê) en de bijzondere positie, die daarbij de (a.w) inneemt, gaf tot nu toe groote moeilijkheden en deze worden door de simplistische veronderstellingen van H. allerminst opgelost. De overgang van gm. (ae) tot wgm. (â) dateert voor het Oberdeutsch van voor de 4e eeuw, voor het Frankisch pas uit de 6e en 7e eeuw (Braune, Althochd. Gramm. § 34). Deze Frankische (â) dringt in de 7e en 8e eeuw volgens Van Wijk over onze zuidelijke grenzen, bereikt echter niet het uiterste westen en noorden van het Nederfrankische gebied, zoodat zich daar de oorspronkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gm. (ae) handhaaft. (Vgl. hiervoor bl. 180, noot 1). Het ags. kent voor Gm. (ae) regelmatig (ae), voor de w + velare klinker (â) en voor nasalen (ô). (Sievers, Angels. Gramm. § 12). Siebs komt tot de conclusie, dat de overgang van gm. (ae) tot wg. (â) tot fri. engl. (ê) moet liggen tusschen 150 en 450. (Grundrisz, § 36). Voor het Friesch neemt hij dus aan een ‘Rückentwickelung’, Vgl. ook Steller, Abrisz der Altfr. Gramm. § 13). Siebs beschouwt de (âu)-vormen als ontleend (§ 42, Grundrisz), terwijl Van Helten (Altostfri. Gramm. § 15) meent, dat de (â) < (
), in de verbinding (â.w) de tweede Fri. overgang tot (ê) niet heeft meegemaakt.
Uit deze gegevens zou moeten volgen: de (â) drong van 't zuiden èn van het noorden ons land binnen. Deze beide (â's) hebben elkaar echter niet kunnen bereiken, daar de noordelijke (fri.) al weer (ê) was geworden een paar honderd jaar, vóórdat de Frankische (â) onze grenzen bereikte. Nemen we voor 't Friesch aan, dat de bovengenoemde ‘Rückentwickelung’ met de feiten overeenstemt, dan moeten we, daar de beide (â)-invasies een paar eeuwen uit elkaar liggen, aannemen, dat ze beide op eenzelfde strook, het holl.-frank. (
)-gebied, zijn doodgeloopen.
De tersch. fri.-vormen komen met de ags. overeen; alleen de palatalisatie ê <
τ; i, die voorzoover ik uit Sipma, Oudfr. Oorkonden, heb kunnen opmaken aan 't einde der 15e eeuw inzet, hebben ook de tersch.-fri.-dialecten meegemaakt: sli.əpe, ndl. slapen; gra.uw, ndl. grauw; ko.men, ndl. kwamen. Natuurlijk is hiermee nog niet gezegd, dat deze moderne tersch. vormen een directe voortzetting zijn van met 't ags. overeenstemmend oud-fri. Maar nemen we dit niet aan, dan moeten we voor 't tersch. fri. toch een Rückentwickelung construeeren, die weer nauwkeurig tot 't punt van uitgang terugvoert.
Ook met de hypothese van een ‘oorspronkelijke oud-fr.’ ‘declinatie: grê, grâwes’, die H. ‘voor de hand liggend’ acht, komen we er hier niet. ‘Noordholl. greeuw en ofri. grê hebben dan niets met elkaar te maken’. De groote moeilijkheid bij 't bespreken van H.'s artikel is, dat de schrijver termen gebruikt, die hij verzuimt nauwkeurig te bepalen. Wat verstaat hij onder ‘oorspronkelijke oudfri. declinatie?’ Wat we onder oudfri. hebben te verstaan weten we, en we weten ook, dat de wâ(wô)-stammen daarin met de zuivere â(ô)-stammen zijn samengevallen. In 't ags. is de w in alle naamvallen bewaard, zij 't dan, dat de ausl. w vocaal is geworden. H. moet dus met ‘oorspronkelijke’ oudfri. declinatie bedoelen een, die valt in de periode vóór de oudste oudfr. schriftelijke overleveringen (13e, 14e eeuw) en na 't eindigen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de groote angel-sachsische trek naar Engeland. In dezen overgangstijd - want oorspronkelijk heeft 't oerfri. natuurlijk overal de w gekend - neemt hij dan aan: grê-grâwes. 't Angels. declineert: gearu (-o), gearwes, gearwum, gearone, enz., 't ohd.: gar (a) wêr, garo; gar(a)was, gar(a)wemo, gar(a)wan, enz. In 't ofr. komen van de w-stammen nog voor: frê, ohd. frao; grê, ohd. grâo; fê, ohd. fao (= weinig). De regelmatige decl. is: grê; grêes; grêa, grêe; grêne, grêen, enz. De gevocaliseerde ausl. w (u of o) heeft zich, al naar gelang een lange of korte klinker of een medeklinker voorafgaat, verschillend ontwikkeld; na een langen klinker is hij weggevallen. In dit geval ontstaat er een ongeflecteerde vorm zonder w-rest, en geflecteerde vormen, waarin de w behouden bleef. In de moderne dialecten vindt dan of naar den eenen of naar den anderen kant Ausgleich plaats: mnl. gra, grau; mnd. blâ, blâw. Terwijl bij deze woorden de Ausgleich naar den verbogen casus de overhand heeft gekregen, is dit niet de regel; mnd. frâo τ; frô, strâo τ; strô, séo τ; sé, nhd. froh, Stroh, See; Gen. grâwes veronderstelt N. grâo, grâ en Gen. grêwes N. grêo, grê. Bij den ofri. vorm grê stuit men echter op 't bezwaar, dat oerfri. (ê) voor donkere vocalen tot (î) is geworden, zoodat grêwa τ; grêa τ; grî (Siebs, § 39; Van Helten § 16). De vorm grê is dan ook volgens Siebs (§ 42) gevormd naar den Gen. grês < grêwes. - Waarom heeft H. toch niet aangeduid op welke gronden hij hier meent van Van Helten en Siebs te moeten afwijken? Ik mag er niet aan denken te dezer plaatse het geheele artikel van H. op den voet te volgen; ik wil van mijn bezwaren slechts die publiceeren, welke de tendentieuze strekking van zijn betoog en den vluchtigen gedachtengang in het licht stellen. In de opmerking bij msl. suət lezen we: ‘Het secundaire karakter van deze (u)-woorden (Hollands in een friese mond) blijkt wel duidelijk uit (suət), waarvoor het Fries immers swiət heeft.’ H. keert zich hier tegen zichzelf, want van zijn standpunt hebben de Midslanders geen Friesche, maar Hollandsche monden, en moest hij spreken van Friesche klanken in Hollandsche monden. De vergelijking met swiət past bij de opmerking ‘Hollands in een Friese mond’, maar pleit dan eveneens tegen hem. Bij msl. bite, brei plaatst H. de opmerking: ‘De diftongering aan het woordeinde is blijkbaar oorspronkelik Noordhollands. In Midsland is zij niet onder Friese invloed ontstaan, want de Fries-Terschellinger dialekten diftongeren niet op het woordeinde.’ De opmerking, die ik hier van een voorvechter van den Frieschen invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op het Midslandsch had verwacht, ‘wat wel verwonderlijk is, gezien het veelvuldig voorkomen van deze woorden’ (hy, wy, bly, fry, enz.) blijft uit. Buitendien was het niet misplaatst geweest te wijzen op de diphtongeering van de ausl. (î) in het vastelandsfri. (Hof, bl. 178); en had H. zeker ook geen overbodig werk verricht door zijn bewering: ‘blijkbaar oorspronkelik Noordhollands’ nader toe te lichten. Ik veroorloof mij een aanhaling uit ‘Kloeke, De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilanden’, die met een kleine verandering ook voor het Midslandsch geldt: ‘Hier’ (d.i. West-Friesland) ‘hebben we een gebied, dat in de middeleeuwen nog zuiver Friesch is geweest en waar nu een Hollandsch dialect wordt gesproken, dat nauwlijks minder van het Friesch afwijkt dan het Haarlemsch of het Leidsch.’ M.a.w.: ook, al was het oorspronkelijk karakter van de diphtongeering van de ausl. (î) Noordhollandsch, en vertoont het tegenwoordige Midslandsch eenzelfde diphtongeering, dan nog mag daaruit geen conclusie getrokken worden omtrent het ‘oorspronkelijk’ karakter van het Midslander dialect. Dat de msl. woorden byge, sxyle, hys, na alles, wat over de û-y-mutatie geschreven is, bewijskracht voor de stelling van H. missen, behoeft geen betoog. Evenals in de Friesche steden is in Midsland de (y) voor (û) vollediger doorgedrongen dan in de Friesch gebleven gebieden. In het Tersch. fri. n.l. komt de (y) voor (û) in hoofdzaak voor de dentalen (t), (s) en (n) voor en voor de palatale (l). Midsland neemt een tusschenpositie in, meer gevallen dan in den Zwh. en minder dan in het Stadfriesch. Voor msl. byge breng ik in herinnering, dat Enkhuizen in tegenstelling tot het Drechterlandsch geen (oei), maar (y) heeft. (Karsten, bl. 45). Dit in verband met de woonplaats van de drosten van Terschelling. Omtrent het consonantisme van deze woorden merkt H. nog op ‘op heel Terschelling (ook in de Friese dialekten) gaat anlautend (sk) over in (sx). In verband met H.'s ‘kolonisatie-theorie’ zou ik er op willen wijzen, dat deze (sx) geen specifiek Terschellingsch (Tersch. fri.) verschijnsel is, maar eveneens op Schiermonnikoog, Wangeroog en in Saterland te constateeren valt. De ausl. (sk) verkeert op het oogenblik in een overgangsstadium: westersch. heeft de (sk) nog in alle woorden; oostersch. en msl. hebben op het woordeinde deze verbinding in enkele woorden bewaard; msl. fEs, oostersch. fEs, westersch. fEsk; msl. ask, oostersch. en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
westersch. isk; msl. fEsse is oostersch. fEskje; in beide dialecten is mesk (= maas, steek) bewaard gebleven. Ten slotte de
H. teekent hierbij aan: ‘In het Midslands schijnt van die oude Noordhollandse delabilisatie alleen nog maar het woord (pet) over te zijn gebleven, ondanks de nabijheid van Friese dialecten.’ ‘Het woord (pet) heeft intussen geen steun van het Fries ontvangen, want op het Friese deel van Terschelling betekent (pet) geen ‘waterput’, zooals op Midsland, maar ‘veenput’ (‘waterput’ heet in het Fries-Terschellings sE.e). Waarom oude Noordhollandsche delabilisatie? Waarom niet Friesche? Ook Tersch. fri. heeft: brèəx, rèəx, kneppelje, kneppelfugel, zooals trouwens de delabilisatie in het Tersch.fri. geen ongewoon verschijnsel is. En als het ‘oud Noordhollandsch’ dialect van Midsland ook (brex) en (rex) zou gehad hebben, dan moesten deze vormen toch door den door H. telkens in het vuur gebrachten invloed van de Friesche omgeving gebleven zijn. Brèəx en rèəx hadden geen dubbele beteekenis! Als we in de Midslandsche kanselarijtaal (ü) aannemen, (Enkhuizen heeft ü), dan blijft er niets vreemds over. Mij is voor ‘veenput’ alleen het mrv. ‘De Pütten’ bekend. In het hedendaagsche Friesch hebben (pet) en (püt) een gespecialiseerde beteekenis, precies omgekeerd aan de Terschellingsche. Wanneer H. echter op Terschelling in het Friesche oostelijke gedeelte (pet) heeft aangetroffen, maar in een andere beteekenis dan in Midsland, dan begrijp ik niet op welken grond hij kan beweren, dat wegens deze afwijkende beteekenis invloed van het eene woord op het andere is uitgesloten, terwijl hij b.v. bij msl. (biəde) zonder schijn van bewijs beweert: ‘De (iə) van het Midslands is weer te danken aan de Friese omgeving’, ofschoon het Friesch hier (bje.de) heeft en nog in mijn tijd den vorm (biəde) van het Midslandsch heeft overgenomen.
Ter verklaring van het wonder, dat Midsland ondanks zijn Friesche landnamen, ondanks zijn Frieschen woordenschat in de onderlaag, ondanks zijn Friesche zinsconstructies geen oorspronkelijk Friesch, maar een oorspronkelijk Frankisch dialect zou zijn, is ander materiaal | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
noodig dan het door H. aangevoerde. Voor zijn telkens herhaalde bewering: ‘ontstaan onder Friese invloed’ is voorloopig nog geen enkel argument van waarde aangevoerd. G. KNOP |
|