Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
In het lied: ‘Fortuyne wilt u keeren’ (van Duyse, Dl. 3, bl. 2365) bevredigt hier de tekst van het ‘Antw. Ldb.’ niet: Want ick blijve int verseeren
In lyden swaer doleur /.
‘Am. L.’ geeft: Ick lyde swaer doleur.
Het ‘Antw. Ldb.’ begint het lied van het ‘fiere Margrietelijn’ (v. Duyse, I, 164) aldus: ‘Het soude een fiere Margrietelijn
Gister avont spade
Met haer kanneken gaen om wijn /
Sij was daer toe verraden.’
Correcter heeft hiervoor ‘Am. L.’: Sij was daer toe beraden.
Het lied verhaalt voorts, hoe zij een ruiter ontmoet, die met haar ‘zijnen wille doet.’ Zij dreigt hem met haar ‘drie ghebroeders stout’. Hij lacht daarom en dan volgt in het ‘Antw. Ldb.’: 1.[regelnummer]
Ende hy nam een sneeu witte bal /
2.[regelnummer]
Hij stacken al in haer keele /
3.[regelnummer]
Hij schootse tot eender venster -
4.[regelnummer]
Hij schootse al in de Dyle.
5.[regelnummer]
Teghen stroom quam sy ghedreven wt.
In ‘Am. L.’ is ‘uyt’ (wt) geplaatst aan het eind van de derde regel: ‘Hij schootse tot eender venster uyt’; het woord heeft hier blijkbaar zijn juiste plaats gevonden. De mysterieuze ‘bal’ van het ‘Antw. Ldb.’ is hier: ‘bant’. Wat kan de beteekenis hiervan zijn? Wellicht helderen beide varianten samen de zaak op. De ruiter zou dan een reep linnen of iets dergelijks genomen hebben en die, ineengefrommeld tot een prop, het meisje in de mond hebben geduwd. In dit geval heeft de uitgever van ‘Am. L.’ de toedracht nog gekend. Mede in verband met bovenstaande betere lezingen komt het me voor, dat ‘Am. L.’ ook hier oorspronkelijker is.
Dan hebben we het mooie lied: ‘Een Ridder en een Meysken jonck, Op een Revierken dat sy saten.’ (v.D., I, 156). De toedracht is bekend: het oude thema van het door den ‘Ridder’ verleide en bedrogen meisje. Haar broeder verzint de psychologisch zeer juist doordachte list om den ridder te doen gelooven, dat zij gestorven is. De minnaar verschijnt dan vol berouw op de gefingeerde begrafenis, waarop de hereeniging volgt. | |
[pagina 175]
| |
In het ‘Antw. Ldb.’ is het 9e couplet: ‘Och seght mij soet meysken jonck
Is nu mijn keele ghehanghen /
Nu is ws Vaders hooghen Bergh /
In eenen dale ghevallen.’
Juister heeft ‘Am. L.’: ‘In eenen dale verganghen.’ In het 15de couplet is de lezing van ‘Am. L.’ bedorven. Zeer karakteristiek is deze variant. Het couplet luidt volgens de ‘Antwerpsche’ tekst: ‘Och doen de Broeder gheware wert
Dat sij een kindeken bleef draghen /
Hij ginck al voor den Ridder staen
Hij badt hem mede ten grave.’
Hier wordt dus in één couplet medegedeeld, dat den broeder de toestand van zijne zuster duidelijk wordt, hoe hij een list verzint, deze ten uitvoer brengt, zich dus naar den ridder begeeft, om dezen te nooden ter begrafenis van zijn vroegere geliefde. Deze springende verhaaltrant, zoo karakteristiek voor het vroeg-Middeleeuwsche epische volkslied, werd later niet meer begrepen, weshalve in ‘Am. L.’ de tekst der laatste regel is: ‘Hij badt hem mede om ghenaden’.
‘Het was een jongher Helt’ (v.D., I, 161) is verder nog alleen uit ‘Thirsis Minnewit’ bekend. Van Duyse noemt het een lied uit het eind der 16e eeuw. Echter heet het ook hier reeds: een out Liedeken. Waarschijnlijk moeten we het dus vroeger plaatsen. Het 2e couplet luidt: Jonger Helt, laat 't vrijen staen /
2.[regelnummer]
Het is voor u ghedaen /
3.[regelnummer]
Ghy kont my niet verheughen /
4.[regelnummer]
Een ander moet dat zijn /
5.[regelnummer]
Die zich vervrouwet mijn /
6.[regelnummer]
Ghij moet wat lager bouwen.’
In ‘Th.M.’ is de laatste regel: ‘Ghij moet wat lager beugen.’
Dit is een interessant geval. We zien hier de verbastering van de tekst als op heeterdaad betrapt. ‘Th.M.’ geeft het derde stadium, ‘Am. L.’ het tweede. In 't eerste stadium, het oorspronkelijke, zal het laatste woord van de 3e regel geweest zijn: ‘vervrouwen’, dat een zuiver rijm oplevert met: ‘bouwen’. ‘Vervrouwen’, verouderd zijnde, werd niet meer begrepen en kon op de markante plaats als zinsclausule niet | |
[pagina 176]
| |
gehandhaafd (binnen in het vers (r. 5) bleef het staan: men zong wel meer ‘onzin’). Het rijmwoord lag hem, die dit veranderde, blijkbaar te ver weg, om nog van kracht te zijn. Een ander, het lied in deze lezing voor zich ziende, heeft deze incorrectheid gehinderd en vond het zinlooze: ‘beugen’. ‘Th.M.’ blijkt meer bedorven plaatsen te hebben.
Hoe automatisch soms gezongen werd, blijkt uit enkele totaal onzinnige lezingen. Zoo luidt in het lied: ‘Mijn hertelijck Lief wel schoon Jonkcvrouwe’ de 3e regel van het 8e couplet in het Antw. Ldb. (nr. 112): Met quade tonghen dracht reyne minne.
‘Am. L.’ geeft de goede tekst: Mijt quade tongen. In het winterlied ‘Den Mey moet wech nae Somers saysoen’ (v.D., I, 731) heeft ‘Am. L.’ de laatste regels van het 5e couplet verhaspeld: Al is de Winter stranck
Haer nachten die sijn lanck
Om vrolijck ter rijcke
Het is Hemelrijcke.
Hier helpt ons het Antw. Ldb. terecht: Om vrolijck te zijn ter tycke (= beddetijk)
Het is een Heymelijc rijcke.
De zanger van ‘Ick weet een Vrouken amoreus’ (Antw. Ldb., no. 91) wil ons het tegenovergestelde van wat bedoeld is, doen gelooven in het 2e couplet: 't Is recht dat ick haer vrientschap bie
Want sy doet mij vreught vergeten.
Antw. Ldb.: Want sy doet mi mijn druck vergeten. Inderdaad, niets was den uitgevers te gek. De lezing van ‘Verheugt in deugt / ghij ‘Retrosijnse jeugt’ is in het A.A.L. op verscheidene plaatsen bedorven. In het 5e couplet speelt de specerijenhandel den uitgever parten. De tekst van Am. L.: In dit soet prieel /
Voldoen wij uw beveel /
Geheel uyt desen toneel,
is hier: Geheel uyt desen caneel. In ‘Och leghdy nu en slaept’ (v.D., I, 348) is de minnaar uit ‘Am. L.’ veel bescheidener dan die uit het Antw. Ldb. De respectieve verzoeken aan de geliefde zijn: Wilt voor u veynster comen, en:
Wilt door u veynster comen.
| |
[pagina 177]
| |
Soms is de variant te verklaren uit het niet meer begrepen worden van verouderde woorden. B.v. in ‘Een aerdich Vrouken heeft my bedrogen’ (v.D., I, 418), 5e couplet: Adieu ghy payter wel vijve of zesse
Mest Hannen en Wuyten wel.
Antw. Ldb.: Toeft (= onthaalt, liefkoost) Hannen en Wuyten wel. Zoo ook in ‘Ick segh Adieu / wy twee moeten scheyden’ (v.D., I, 690). Antw. Ldb., 4e c.: Mijn hoop, mijn troost
Fortuyne sal noch keeren /
Lief, op my gloost (= letten op, denken aan).
‘Am. L.’: Lief, op my ghelooft.
Delfzijl. J. KLATTER |
|