| |
| |
| |
[Nummer 6]
Het fortislenis-karakter der oudnederlandsche neus- en vloeiklanken leeft nog voort in de vormen der verkleinwoorden
GEEN moeilijkheid bieden de parallelle vormen van kipje : kippetje, popje : poppetje, kribje : kribbetje, vlagje : vlaggetje, brugje : bruggetje, tobje : tobbetje enz. waarvan het tweede geval uit den ouderen niet-geapocopeerden vorm, of anders uit het meervoud gemakkelijk kan verklaard worden. Maar nu zijn er een reeks woorden, waarvan in het Algemeen-Nederlandsch nooit een verkleinvorm op -je of -tje voorkomt, maar het deminutivum altijd en noodwendig op -etje uitgaat.
De iedereen aanstonds invallende voorbeelden hiervan hebben alle een geaccentueerden gedekten klinker, gevolgd door r, l, m, n of ng. Kar : karretje, stal : stalletje, lam : lammetje, pan : pannetje, wang : wangetje, en verder: hor, ster, schol, vel, wil, bul, blom, stem, schim, cum, ton, pen, pin, dun, tong, kreng, ring enz.
Bij de woorden met ongeaccentueerden klinker in de laatste lettergreep bestaat blijkbaar het beletsel niet: wij zeggen toch: bittertje, slippertje, spijkertje, eikeltje, sleuteltje, spiegeltje, asempje, wagentje, koninkje, woninkje. Maar koningin, boerin, wandeling toonen het beletsel wèl.
Ook de woorden met een geaccentueerden ongedekten klinker voor nasaal of liquida vormen regelmatig: paartje van paar, paaltje van paal, kraampje van kraam, maantje van maan evenals moor, peer, zier, geur, uur, kool, peul, keel, muil, hiel, koel, boom, zweem, kiem, schuim,
| |
| |
tien, deun, zoen, schijn, tuin, een, appelsien enz. Vooral het onderscheid tusschen bloempje en blommetje is opvallend, al komt ook de compromis-vorm bloemetje voor, daar blompje in elk geval niet voorkomt.
De verbindingen -rtje, -ltje, -mpje, -ntje en nkje zijn dus heel goed mogelijk in onze taal; trouwens bij andere woorden als de genoemde, komen zij zelfs ook na gedekte klinkers en in verkleinwoorden voor, zoo b.v. in zwaRt : zwaRtje, veLd : veLdje, poMp : poMpje, haNd : haNdje, baNk : baNkje evenals in eR(w)t, boRd, spuRt, teNt, woNd, kiNd, muNt, laMp, gliMp, speLd, schuLd, weNk, loNk, kiNk, enz.
Maar waarom mogen wij dan van pan geen paNtje maken, gelijk wij van laNd: laNdje vormen? Waarom naast kar geen kaRtje, als in kwaRtje of haRtje? waarom van vel geen veLtje gelijk veLdje, en geen koMpje van kom gelijk poMpje van poMp?
Omdat de liquidae en de nasalen hier niet dezelfde zijn. Wij hebben dit door de schrijfwijze reeds aangegeven. De n van pan en die van paNd en paNdje zijn verschillend evenals de n van kin tegenover kiNd en kiNdje. Ook de m van kam en kaMp en kaMpje zijn niet aan elkander gelijk, evenmin als de ng van bang gelijk is aan de N van baNk en baNkje. Ook is de r van ster niet gelijk aan die van het dialectische steRtje voor staartje en de l van vel is niet gelijk aan die van veLd of veLdje.
Als wij dus van ster een verkleinwoord steRtje vormden, zouden wij het grondwoord ster, daarin niet terug kennen; en als wij van pan het verkleinwoord paNtje maakten, zouden wij dat niet verstaan, evenmin als wij kam zouden herkennen in kaMpje, of vel zouden halen uit veLtje.
Maar waarin bestaat dan eigenlijk het verschil in de n van pan en paNd, in de ng van bang en baNk, in de m van kam en kaMp, in de l van vel en veLd, in de r van bar en baRd? Teneerste zijn de R, L, N, M en NG, veel sterker geaccentueerd en hebben dus veel meer intensiteit dan de r, l, n, m en ng; en ten tweede zijn ze ook langer gerekt en de hun voorafgaande klinker is korter dan in de andere gevallen. M.a.w. de R, L, N, M en NG zijn fortes, en de r, l, n, m en ng zijn lenes. Juist hetzelfde fortislenis-onderscheid hooren wij in maand en maNd, in haard en haRd, in beeld en beLt, in boompje en poMpje.
In vele talen onderscheidt men toch bij de liquidae en de nasalen (en vaak niet bij deze alleen) een fortis en een lenis. Welnu, dat doet nu ook onze Algemeene Nederlandsche taal tot op den dag van heden; en al zijn deze beide variantenreeksen thans bij ons geen phoneem- | |
| |
paren meer, omdat wij er geen overigens geheel gelijkklinkende woorden meer mee onderscheiden, ze zijn eenmaal in het Oud-Nederlandsch correlatieve phoneemparen geweest, en als zoodanig hebben zij in onze vormleer, en vooral in de verkleinwoorden hun relicten nagelaten, en zijn dus Nederlandsche morphonemen.
Het strikte bewijs hiervoor leveren de regels in de beide naburige talen die het fortislenis-systeem tot op den dag van heden ongedeerd bewaard hebben: het Zuid-duitsch en het Iersch. In beide geldt toch de vaste klankwet, dat elke nasaal en liquida, die na een korten geaccentueerden klinker voor een homorganen eindtenuis staat: een fortis moet wezen. En gelijk wij gezien hebben, geldt deze wet ook nog in de verkleinwoorden van het tegenwoordige Nederlandsch. En juist daarom kunnen wij van maan : maantje vormen en van wagen : wagentje, van maand : maandje en van maNd : maNdje; maar niet van man : maNtje, doch wel mannetje, daar hier de n een lenis blijft. Want de eind-nasalen en liquidae zijn lenes en ook de intervocalische liquidae en nasalen zijn lenes en ook de nasalen en liquidae der ongeaccentueerde silben zijn lenes en ook de liquidae en nasalen die na een ongedekten of zwakeindigenden klinker voor een homorganen eindconsonant staan: zijn lenes; maar alleen de liquidae en nasalen die na een kort gedekten (d.w.z. sterk-eindigenden) klinker voor een homorganen eindconsonant staan: zijn fortes. In het Zwitsersch geldt deze wet bovendien vóór niet-homorgane eindtenuis en is het eerst gevonden door Winteler in zijn beroemde boek over het Zwitsersch-Duitsche dialect van het kanton Glarus: Die Kerenzer Mundart, Leipzig-Heidelberg 1876 blz. 142 en zijn ons interesseerende voorbeelden zijn: LaNd, aLt, hüMp (hemd), HaLs; alleen de r ontbreekt hier, daar deze in dit dialect alleen als lenis voorkomt. Heusler ging hier in zijn boek over het Alemansch Konsonantisme Strassburg 1888 nader op in en verklaarde het fortis-karakter dezer liquidae en nasalen terecht uit het scherp gesneden accent van den gedekten klinker, die, ingehouden op het oogenblik dat hij zijn volle kracht gaat bereiken, nu de overmaat van zijn sonore intensiteit aan de volgende nasaal of liquida afstaat; en dit te meer wijl er een stemlooze sluitconsonant, die daar alijd fortis
is, onmiddellijk op volgde.
Kaufmann kwam dit in zijn Schwäbische Mundart 1890 nog eens negatief aanvullen door er op te wijzen, dat hier Wintelers klankwet niet opgaat, omdat het scherpgesneden accent hier niet voorkomt. Sedertdien keert een behandeling van de minder of meer uitgebreide toepassing dezer klankwet in al de Zwitsersche dialectgrammatica's terug.
Maar ook de Keltische talen kennen ditzelfde verschijnsel en wel
| |
| |
juist in dezelfde beperking tot homorgane consonantgroepen als bij ons. In zijn Vergleichende Grammatik der Keltischen Sprachen, Göttingen 1909, Bnd. I blz. 436 bewijst Holger Pedersen, dat reeds in heel ouden tijd deze klankwet in het Keltisch moet gegolden hebben en onlangs heeft Sommerfelt deze heele ontwikkeling tot in het Nieuwe Iersch vervolgd in zijn studie over het ‘Système quantitatif celtique et voyelle additionnelle irlandaise’ in het Norsk Tidsskrift for Sprogvidenskap, Bind V, 1932 blz. 121-140. Over het oudere Keltisch zegt hij: ‘Les fortes représentent les consonnes indo-européennes, quand cellesci se trouvaient à l'initiale absolue, quand elles étaient géminées, et quand elles faisaient partie de groupes consonantiques au même caractère articulatoire général, tandisque les faibles représentent les mêmes consonnes en position intervocalique ou combinées avec des consonnes à caractères articulatoires fondamentaux différents.’ En voor het Iersch speciaal zegt hij: ‘En principe, dans les groupes consonantiques, les liquides et nasales ne sont fortes que là oú elles précèdent des occlusives homorganiques’ blz. 135. De parallel met het Iersch is dus wel heel nauwverwant. Zie Thurneysen's Handbuch § 117 ss.
Ten slotte moet ik hier nog aan toevoegen, dat deze fortislenis-regel dus geldt voor het Algemeen Nederlandsch en mutatis mutandis ook voor de meeste dialecten, maar niet alle. Zoo komen in het Groningsch pan : panje, bol : bolje, mol : molje, spelle : speltje; in Enkhuizen pan : panje, ton : tonje, in Zaanland pan : pantje, zon : zontje, man : mantje en in Drechterland kar : kartje, mol : moltje voor. In het Friesch komen van hol : holke en holtsje, van sinne : sinke en sintsje, van bern : bernke en berntsje, van sang: sankje, van wang : wankje en van jonge : jonkje voor. Dit bewijst natuurlijk alleen, dat het fortislenis-onderscheid der liquidae en nasalen in Friesche streken dus in den loop der tijden verdwenen is. Dat het hier nooit zou bestaan hebben, is onwaarschijnlijk.
Maar als hiermede het fortislenis-onderscheid voor de Oud-Nederlandsche nasalen en liquidae bewezen is, dan hebben wij hiermee tevens de oorzaak gevonden van de vocaliseering der nasalen voor stemlooze spiranten, die immers ook in het Iersch en in de Zwitsersche dialecten aan het lenis-karakter der n is toe te schrijven. Dan begrijpen wij ook, waarom ook ten onzent, als later de fortis in verschillende onzer dialecten begint te verzwakken, voor laNd: de rekking laand, voor hoNd: hoond en voor kiNd : kiend opkomt. Dan begrijpen wij meteen hoe de groep van haRd, gaRd, zwaRt, baRs, gaRstig en haRst den oudsten vorm met fortis bewaard hebben, terwijl aard, baard, baars, gaard, vaars, vaart, kaarde en Maart uit dialecten zijn overgenomen, die de
| |
| |
fortis reeds vroeger hebben opgegeven; en dat het met de e en o voor r + dentaal wel ongeveer evenzoo zal gegaan zijn.
Verder hebben wij in het fortis- en lenis-karakter der liquidae en nasalen ook de diepere oorzaak ontdekt, waarom in de meeste onzer dialecten de svarabhakti vocaal alleen optreedt tusschen liquidae en nasalen + heterorgane consonant, dus in gannef, hannik, zanik(en), hinnek(en), warrem, worrem, storren, och errem, ollem, zallem, hellem, fillem, wollef, hallef, ellef, twalef, helleft, korref, larref, erref, stierf, gevolleg, galleg, telleg, borreg, barreg, erreg, hullep, stollep, wellep, harrep, dorrep, scherrep, ballek, vollek, wellek, kurrek, vorrek, sterrek, Urrek, burrecht, gedurrefd; maar nooit in veRs, dwaRs, vaLsch, heLsch, haLs, geduLd, haRt, speLd, miLt, laMp, gliMp, roMp, daNk, weNk, boNk enz.; en zelden in warme, wormen, stormen, karper, dorpen, scherpen, werpen, stelpen, helpen, vergen, delgen, zwelgen, twaalven, halve enz. Gelijk wij uit het Zwitsersch en de Nederlandsche dialecten zonder svarabhakti weten, was ook voor heterorgane eindtenuis een fortis mogelijk. De svarabhakti-vocaal werd dus in deze eerste groep, juist als bij onze verkleinwoorden ingevoegd om de nasalen en liquidae des te zekerder lenis te houden; want de intervocale positie was altijd en overal de optimale lenis-plaats.
En tenslotte is hiermee ook misschien een der gronden van het verschil tusschen onze twee soorten van Oud-Nederlandsche metathesis gevonden. Immers r + vocaal + dentaal werd tot vocaal + R + dentaal b.v. Christ werd tot KeRst, crust werd tot koRst enz.; omdat in KeRst en koRst de hoogste intensiteitstop op de R valt en dus de plaats van het accent in Christ en crust volkomen werd bewaard. Daarentegen moesten burcht, durft en bercht, wilden zij - in meersilbige woorden - niet tot burrecht, durreft en berrecht en dus nòg een silbe langer worden, maar hun synchronisme bewaren, consequent in (gods)vrucht, (nood)druft en (Al)brecht, (ge)wricht en (ge)wrocht worden omgezet.
Nijmegen, 9 Augustus 1934.
JAC. VAN GINNEKEN |
|