Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe nieuwe Nederlandsche klankleer van BlancquaertEvenals Scharpé indertijd, geeft ook Blancquaert aan zijn nieuwe Nederlandsche phonetiek, naar de dringende behoeften van het Zuid-Nederlandsch onderwijs, den titel: Practische uitspraakleer van de Nederlandsche taalGa naar voetnoot1). Daar is niets tegen in te brengen. Integendeel. Maar onmiskenbaar is het eene toch iets anders als het tweede. En bij allen lof, dien ik aan dit boek van Blancquaert als een nieuwe handleiding der Nederlandsche klankleer graag zou willen meegeven, moet ik er toch een ernstig bezwaar tegen maken als practische uitspraakleer. Want, al zegt hij het nergens uitdrukkelijk, toch is het zeker Blancquaerts streven: om aan de Zuid-Nederlanders niet alleen dezelfde klanken te leeren voortbrengen als die der Noord-Nederlanders, maar dat ook met juist dezelfde articulatiebewegingen te bewerkstelligen. En hiermee gaat hij een heel gevaarlijken weg op. Want hierdoor wil hij voor Zuid-Nederland iets bereiken, wat zelfs voor Noord-Nederland nooit bereikt is, en ook nimmer bereikt kan worden. Het Noordsche ras en het Praeslavische ras, het Mediterrane en het Alpine ras, waartoe volgens Bolk te zamen een goede 90% van het Nederlandsche volk behooren, hebben nu eenmaal een heel andere articulatiebasis, en een onvermijdelijk gevolg daarvan is: dat alle beschaafde Noordnederlanders elkander weliswaar ongeveer dezelfde klanken trachten na te zeggen, maar ze daarom nog niet allemaal op dezelfde wijze articuleeren. Verre van daar, dat zou trouwens geheel en al onmogelijk zijn. Ja, ik ga nog verder: zelfs in zoogenaamde homogene | |
[pagina 167]
| |
dialecten als het Zuid-Limburgsch en het Landfriesch, vindt men, bij een akoestisch goed geslaagde eenstemmigheid, vaak een opvallend verschil van gebruikte articulatiebewegingen. Zoo signaleerde juffr. Kaiser onder de Urksche sprekers er een kleine helft, die in tegenstelling tot de meerderheid met zeer kleine kaakopening toch alle klinkers duidelijk articuleerden. En onder mijne leerlingen, van wie de meeste naast hun eigen Zeeuwsch, Brabantsch, Limburgsch, Twentsch of Groningsch dialect onberispelijk Algemeen Nederlandsch spreken, heb ik precies hetzelfde gevonden. En ik zal het maar aanstonds bewijzen. Bij een herhaalde nauwkeurige meting der kaakopening tusschen de boven- en ondertanden bij de 16 Nederlandsche klinkers, telde ik ten slotte al de cijfers van elken proefpersoon bijeen en deelde de som door 16, en nu bleek er een ontzaglijk onderscheid tusschen b.v. de 2 meest gesloten en de 2 meest open monden. De twee eersten verwijderen hun snijtanden niet meer dan gemiddeld 1 m.M. per vocaal, de twee laatsten brengen het daarentegen tot gemiddeld 1 c.M. En hierbij is met alle verschillen van ruststand en bijtstand, nauwkeurig rekening gehouden, zoodat deze maten de nauwkeurige afwijking aangeven tusschen ruststand en vocaalstand. Dat wil dus zeggen dat de twee laatsten bij elken klinker hun mond juist tienmaal verder open doen dan de twee eersten. En nu komt misschien nog het merkwaardigste: het zijn alle vier Zuid-Limburgers, waarvan er zeker drie onberispelijk en de vierde nog heel fatsoenlijk Algemeen Nederlandsch spreekt. (zie hierboven fig. 1 en 8) Nu geeft Blancquaert weliswaar nergens een nauwkeurig cijfer voor de kaakopening op, maar uit zijn geheele methodiek blijkt toch, dat hij zijn uiterste best zou doen, om mijn 10 leerlingen met geringe kaakopening, een veel grooter mondopening bij te brengen, terwijl hij hierdoor hun Nederlandsche uitspraak niets zou verbeteren. Immers, wat zoo aan de kaakopening ontbreekt, kan door de tong- en vooral de glottis-articulatie gecompenseerd worden.Ga naar voetnoot1) Maar nog veel duidelijker toont zich de ongelijke articulatie van gelijkwaardige taalklanken bij de lippen. Blancquaert weet blijkbaar heel precies, hoe de lippen zich bij het uitspreken van elken klinker en medeklinker hebben te gedragen, maar een vergelijkend onderzoek mijner leerlingen heeft mij de onwederlegbare bewijzen geleverd van het omgekeerde. Zeker zijn ook onder hen proefpersonen, die aan al de klassieke eischen van lippenronding en lippenstulping voldoen (zie fig. 6, 7 en 8); | |
[pagina 168]
| |
maar daarnaast zijn er anderen met een stijve bovenlip of een stijve onderlip, die zich heelemaal niet bewegen, en zelfs zijn er onder hen, wier beide lippen zich bijna heelemaal niet verroeren, zelfs niet bij de oo, de uu of de oe, en die toch een heele goede Algemeen Nederlandsche oo, uu en oe uitspreken. (zie fig. 1) Dat alles leidt ons tot de onontwijkbare gevolgtrekking, dat elke levende Europeesche taal weliswaar slechts één phonologisch of akoustisch klanksysteem bezit, maar minstens drie of vier articulatie-bases, die elk de klanken van dat phonologisch systeem op een heel andere wijze articuleeren. Trouwens de concurrentie-strijd tusschen deze verschillende articulatiebases der anthropologische rassen, waaruit elke Europeesche taalgemeenschap bestaat, is de diepste oorzaak der historische klankevolutie, of beter gezegd der innerlijke veranderingen in het phonologisch systeem dier talen in den loop der tijden. En dat het menschelijk verkeer hier een groep uiterlijke veranderingen aan weet toe te voegen, is een tweede waarheid, die de eerste waarheid aanvult, maar volstrekt niet weerlegt. Frings, Wrede en Kloeke ten onzent letten uitsluitend op de uiterlijke verkeersinvloeden, die zeker heel belangrijk zijn; maar zij laten een heele reeks feiten onverklaard. Wilde Blancquaert zijn articulatorische methode dus volkomen aan de werkelijkheid aanpassen, dan zou hij voor elken klinker, om van de medeklinkers nog niet te spreken, dus vier verschillende articulatiewijzen moeten onderscheiden, en daarbij dan nog met de noodige mengvormen tusschen de vier articulatie-bases rekening moeten houden, wat natuurlijk in de praktijk van het spreekonderwijs volslagen onmogelijk wordt. De eenig-mogelijke methode moet echter van het articulatorische afzien en zich tot de akoustische eenheid wenden van het phonologisch systeem. Door goede grammophoon-platen geholpen zal hij hierin zeker de gewenschte resultaten zijner uitspraakleer bereiken. De wetenschappelijke phonetiek kan zich echter aan de systematische onderscheiding der vier voornaamste Nederlandsche articulatie-bases niet langer onttrekken. Totnutoe heeft men zich veel te veel op eenige fijnigheden bij één of twee élite-proefpersonen beperkt.
Nijmegen, 2 Augustus 1934. JAC. VAN GINNEKEN |
|