Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tweede-persoonsvormOver de vormen van de tweede-persoon, vooral in het oudere en het niet-hollandsche Nederlandsch, is in de laatste kwarteeuw heel wat, eigenlijk verbijsterend veel, geschreven en gestreden. Inderdaad vertoonen deze vormen van het werkwoord en van het persoonlijk voornaamwoord, vooral ook van de combinatie dier twee, vele voor den taalkundige belangwekkende verschijnselen. Toen ik nu onlangs op een Noordelijk eiland de ‘vervoeging’ onder- | |
[pagina 162]
| |
zocht, en wel in verband met bovenbedoelde vaklectuur, viel het me op, dat men dikwijls geneigd is, omstandig te redeneeren over de grilligheden van Noord-, Oost- en Zuidnederlandsche vormen, alsmede over de Hollandsche van de 16de en de 17de eeuw, maar dat men de vormen van de tweede-persoon in het ‘centrale’ Nederlandsch, speciaal in het Zuid-Hollandsch, alleen maar terloops, en dan nog bij voorkeur op grond van de ‘teksten’ in Leopolds ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ pleegt te citeeren. Deze stiefmoederlijke behandeling van het ‘levende’ Zuid-Hollandsch is een bekende zwakke zijde van de Nederlandsche dialectologie en grammaticale taalkunde. De verhandelingen over de meest geliefde problemen der vormleer, de verkleiningsuitgangen, de diphthongeering en de tweede-persoonsvormen, bewijzen dat strijk en zet. Het is vreemd, en toch niet ongewoon, dat een in Holland wonend Neerlandicus, wanneer hij een klank- of flexieverschijnsel moet verklaren met behulp van de feitelijke uitspraak of flexie in een streek of dorp van ‘Holland’, zich vastklampt aan bovenbedoelde tekstverzameling, in plaats van zich op de vleugelen van zijn geestdrift, casu quo met taxi of rijwiel, blauwe of roode tram of trein, te spoeden naar de ‘levende’-taalsprekers in loco. Zoo kwam het, dat ik, ook al weer geneigd mij te vergapen aan de ‘grilligheid’ en dus de interessantheid van de vervoeging op het eiland bovengenoemd, mij plotseling bewust werd van de niet geringere grilligheid in het Zuid-Hollandsch, zooals mij het in mijn prille jeugd tusschen Leiden en Den Haag, in Voorschoten, is eigen geworden. Dáar, in het Westelijkste centrum, vervoegt men z'n werkwoord + pronomen 2 sg. op een wijze, die menig argeloos Algemeen Beschaafde zal doen duizelen. Bij de opeenvolging van het werkwoord en het voornaamwoord van de tweede-persoon enkelvoud spreekt men, of althans spraken wij in het uiteinde van de 19de eeuw, het voornaamwoord ‘je’ alleen na klinkers, na -t- of -d-, na tweeklanken op -i, na klinkers of tweeklanken ontstaan door verzwakking van de -d- tusschen klinkers, na de ‘stomme e’ van den zwakken verleden tijd en na de -n-. In het laatste geval werd de -n- met den voorafgaanden stamklinker en met de -j- van ‘je’ genasaleerd en gemouilleerd. Na een -r-, -l-, een -s- en een -z-, en na de tweeklanken op -u, weifelde men, al naar de accentverhoudingen vóor en ná het voornaamwoord en in den geheelen zin, tusschen ‘je’ en ‘i’. (Waarbij dient te worden opgemerkt, dat de ‘i’ een voorafgaande -s- of -z- meer of minder palataal deed klinken). Na alle andere medeklinkers had het voornaamwoord den vorm ‘i’. Ik noem als voorbeelden: | |
[pagina 163]
| |
ga-je, wietje (= wied-je), zee-je (zei je), zie-je, gooi-je, bieje (bied-je), la(at)je, weetje, zoomdeje, melkteje; z(n)je (= zoen je), doeje of d(n)je, sta je of staanje, hoor je of hori, rolje of rolli, zelje of zelli (zulje), missi of misje (c.q. mĭšenet = misje het), leezje of leezi (c.q. leezji die krant), kauwje of kauwi, hou je of houwi (= houd-je), hebbi, lachi (= lach je), treffi, zeggi en laggi (= lag je), koki (= kook je), zoomi, zongi, happi (= hap je), gevi (= geef je), gavvi (= gaf je), hoevi (hoef je).
Het is begrijpelijk, dat tusschen ‘je’ en een volgenden klinker een overgangs -n, na ‘i’ een zwakke overgangs -j werd gehoord: gáje-n-et ségge, hébbi-jetgezégt. Wanneer we onderstellen, dat de keuze van ‘je’ of ‘i’ uitsluitend werd bepaald door phonetische omstandigheden (de aard van voorafgaande medeklinkers en eventueel accentverhoudingen), zullen we waarschijnlijk mistasten. Het is nl. een feit, dat de vorm ‘je’ na medeklinkers optreedt dáar, waar bij den vorm ‘i’ geen duidelijk verschil zou zijn met den vorm van de derde persoon. Deze is in het praesens -t + i; in onderscheiding hiermee heeft de 2de pers. na -t den vorm ‘je’. De vorm ‘i’ van de 3de pers. gaat gepaard met verscherping van den slotmedeklinker van verschillende verleden-tijdsvormen van sterke werkwoorden. Na de verleden-tijdsvorm van zwakke werkwoorden spreekt men een overgangsklank -n- of -d-. Deze -di- vorm kàn ook in oorsprong de vorm van het aanwijzend voornw. ‘die’ zijn. Hij is doorgedrongen óók na nasalen, w, l en r: hier vormt de -d- het onderscheid met den mógelijken 2de-persoonsvorm op -i-. Na scherpe of verscherpte medeklinkers vinden we, naast ‘i’, natuurlijk den uit ‘di’ verscherpten vorm ‘ti’. We komen dus tot de volgende voorbeelden: gaat-i, strafti, zechti, laati, houti (= houdt hij), zeiti (= zegt hij), hetti (= heeft hij), lachi (= lag hij) of lachtiGa naar voetnoot1), lassi of lasti, gaffi of gafti; liepi of liepti; zoomdeni of zoomdedi (ook: zoomdi), melkteni of melktedi; zeedi (zei hij), leidi of leedi (lag hij, legde hij); hieuwi of hieuwdi (ook voor ‘hield hij’), vieli of vieldi, zeldi of zelli (zal hij), voerdi of of voeri, kwĂmi of kwamdi, wondi (won hij), stondi of stingdi (naast hij ston(t) of sting), gongdi of gingdi naast gongi of gingi, zongdi of zongi, zonki of zonkti. G.S. OVERDIEP |
|