Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 5]Welke taalelementen zijn ons aangeboren?TOTNUTOE heeft men in de taalgeographie de verkeersuitstralingen der phonetische taalveranderingen bijna uitsluitend van de winnende zijde beschouwd, en veel te weinig gelet op de weerstanden, die vooral de kernlandschappen tegen zulke van buiten zich opdringende nieuwigheden weten te ontwikkelen, zoodat deze geremd en tegengehouden, het ten slotte moeten verliezen. Deze weerstanden zijn van tweeërlei aard: ze berusten namelijk òf op een sterk en evenwichtig gebouwd phonologisch systeem, dat voor de nieuwe klanken geen plaats heeft, en dan is de tegenstand van ideologischen aard. Zoo is het b.v. met de Fransche ch en j in de Nederlandsche volkskringen. Met het groeiend aantal woorden, die deze uitheemsche klanken bevatten, vermindert echter van lieverlede de tegenzin. Veel dieper is echter de physiologische weerstand der articulatiebasis. Er zijn toch dialectgebieden, die zich blijvend en hardnekkig tegen het voortdringen van bepaalde klanken blijven verzetten eeuwenlang, en dat niet alleen, omdat er in hun phonologisch systeem voor die klanken geen plaats is, maar omdat de meeste inwoners door hun aangeboren articulatiebasis physiologisch niet in staat zijn, deze klanken voort te brengen. Zoo is het b.v. met ons derde delabialisatiegebied in Belgisch Limburg, waarvan Dupont voor Bree getuigt, dat deze dialectsprekers den klinker eu eenvoudig niet kunnen uitspreken. De oude eu-woorden zijn daar dan ook alle gedelabialiseerd, en van de nieuwere labialiseeringen als veel: veul, spelen: speulen, weet daar geen enkel voorbeeld binnen te dringen. Een ideologische, psychologische of sociologische oorzaak is hier niet | |
[pagina 130]
| |
voor te vinden, wij moeten hiervoor ten slotte een physiologisch beletsel aanvaarden. Maar ook de overige delabialisatie-gebieden, waar wèl eens de een of andere nieuwe labialisatie zich vertoont, en ook zelfs de een of andere oude eu voortleeft, weten dit getal tot zoo'n minimum te beperken, dat wij ook voor deze althans een groote meerderheid van sprekers moeten aannemen, wier articulatiebasis met deze labialiseeringen groote moeite hebben. Met articulatiebasis bedoelen wij hier niet alleen de anatomie en de ruststand van de menschelijke articulatieorganen, maar ook hun physiologie, of hun onderlinge functie en beweging. Bij den ruststand hoort b.v. de vorm van de beide lippen, van de beide tandrijen, en hun stand ten opzichte van elkander (eventueel prognathisme) de vorm van het verhemelte, de vorm van tong en tongbodem, de bouw der neusholten, de grootte der huig, en de constructie van de ademhalingspijp en het strottenhoofd, om van het middelrif en den rompstand nog maar niet te spreken. Bij de beweging hoort de ronding en de stulping der lippen, de bijtvormen van kaak en tanden, de graden van de mondopening, de tallooze bewegingen der tong, der huig, en vooral die van de stembanden en de overige beweeglijke deelen van het strottenhoofd en ten slotte de heele ademhaling en ademuitstooting in haar verschillende vormen. * * *
Nu weet iedereen, dat wij met de biologie der physiologische menschelijke lichaamsbewegingen op een moeilijk gebied komen. Het wetenschappelijk erfelijkheidsonderzoek van den mensch dateert toch pas van 1907. De wetenschappelijke erfelijkheidsstudies begonnen weliswaar reeds in 1859 met Paul Broca, die de bastaardeering of de kruising van 2 nauwverwante soorten als het beslissend experiment in de leer der erfelijkheid introduceerde, en dit program kwam tot uitwerking in 1865 bij-Charles Naudin en vooral bij de Oostenrijkschen Augustijner Abt Gregor Johann Mendel te Brünn. Zijn modellen van experimenten golden echter alleen de vaste qualiteiten, of als ik het zoo zou mogen noemen, de anatomie van de planten, vooral erwtjes en boontjes uit den abdijtuin. Maar U weet, zijn bescheiden publicaties werden door de wetenschap zelfs niet opgemerkt. En toen nu in 1900 drie geleerden min of meer tegelijk: Correns, Hugo de Vries en Tschermak Mendels wetten opnieuw ontdekten, werkten ook zij weer uitsluitend met onbeweeglijke qualiteiten der planten. In 1904 en 1905 begon men toen ook de erfelijkheid | |
[pagina 131]
| |
der dieren, zoo b.v. die der slakken en kippensoorten te onderzoeken: maar weer uitsluitend de anatomie b.v. van de hanenkam, en van de kleuren van de veeren; maar niet b.v. de verschillende vormen van het hanengekraai; waarover totnutoe geen enkele erfelijkheidsstudie verschenen is. Spoedig werden ook de kanarie- en andere zangvogels op de erfelijkheid hunner kleuren onderzocht; maar de zang der kanaries, hoewel men aanstonds duidelijk zag, dat ook deze bij het Saksische kanarieras heel anders was als bij de Antwerpsche kanaries, leidde niet tot wetenschappelijke onderzoekingen van eenige beteekenis. En zoo ging het ook met de stemphysiologie van meerls en nachtegaals, en zelfs met het stemorgaan der papegaaien en apen. De anatomie van deze stemorganen volgt in alles de wetten van Mendel; maar omtrent hun geluidsproductie staan al deze onderzoekingen nog in de kinderschoenen. Toen dan ook de erfelijkheidsonderzoekingen van den mensch in 1907 met Davenport en Hurst begonnen, ging het natuurlijk weer aanstonds over makkelijk van buiten te observeeren, vaste anatomische of morphologische eigenschappen, de kleur van den oogappel, en van de haren, de huidskleur, de lengte der menschelijke gestalte, de brachyen dolicho-cephalie enz. Maar zelfs b.v. over de erfelijkheid der physiologie van het eten en bijten en der physiologie der hand- en armbewegingen weten wij nog heel weinig. Alleen met de tijden der geslachtsrijpheid en de vruchtbaarheid der verschillende rassen, en vooral ten slotte met de rechtshandigheid en verdere asymmetrieën hebben wij toch reeds de grens tusschen anatomie en physiologie overschreden. Zoo bewees Bolk (Zeitschr. f. Geb. u. Gyn. Bnd 79) dat hier in Holland de erfelijke factor voor vroege of late menstruatie alleen van de familie der moeder afhangt en bij blonde meisjes van het Noordsche ras gewoonlijk op 13½ jarigen leeftijd begint, maar de brunetten van het Alpineras dit verschijnsel pas op 14½ jarigen leeftijd vertoonen; terwijl de Joodsche, meest zwartharige meisjes te Amsterdam: onze Noordsche blondinen gewoonlijk nog een paar maanden vóór zijn; doch de Alpine jonge vrouwen van Freiburg in Breisgau pas een vol jaar later dan de Nederlandsche verwante brunetten (dus op 15½ jarigen leeftijd) de menarche vertoonen. Merkwaardig is verder nog de erfelijkheid van het handenvouwen, dat ook de kinderen in de wieg reeds blijken machtig te zijn, en wel zoo goed als immer op dezelfde wijze voltrekken. Men kan toch de handen vouwen: òf met den rechterduim boven, òf met den linkerduim boven. Frank Lutz bericht nu in The American Naturalist vol. 43, dat dit een | |
[pagina 132]
| |
erfelijke familietrek is, die totaal onafhankelijk is van links- of rechtshandigheid. Vouwen beide ouders hun handen met den rechterduim boven, dan doen ¾ van de kinderen het op dezelfde wijze. Voor de omgekeerde houding was het percent iets geringer maar toch altijd nog ⅗. Bij het herhalen dezer proef moet men bij voorkeur geen katholieke families nemen, daar deze bij het leeren bidden meestal den rechterduim boven op leeren leggen, wijl dit de liturgische houding is. Maar de meeste niet-katholieken hebben hier nog nooit over gedacht, eer men er hen als Geneticus naar vraagt. Deze trek is een mooi voorbeeld om te toonen: tot in wat voor ongelooflijk kleine bijzonderheden de erfelijkheid onze dagelijksche bewegingen beheerscht. P. Popenoe-R.H. Johnson: Applied Eugenics, New York 1923, blz. 100. Bij de dieren trouwens is het evenzoo. Bij jonge eendjes is, zoodra zij uit het ei komen het automatisme der zwembeweging reeds volkomen aanwezig, en ook zonder dat moeder het hun voordoet, wat duidelijk blijkt, als men de eendeneieren door een kip laat uitbroeien - ik heb zelf meermalen die proef gezien - springen ze onmiddellijk na hun geboorte in het water, en zwemmen in het juiste rhythme, met beide pootjes op de beurt roeiend, in een rechte lijn door het water. De erflijkheid van vele physiologische bewegingen bij dier en mensch is dus onmiskenbaar. Alleen is het strikte bewijs en vooral het scherpe afbakenen van de erfelijke elementen aan veel meer moeilijkheden onderhevig, wijl de phaenotypische en de genotypische bijzonderheden hier bijna altijd in bonte mengeling door elkander gaan. Want een genotypische anatomische of morphologische qualiteit kan zeker ook door temperatuur of andere omstandigheden beïnvloed worden, en zich zoo onder een phaenotypische eigenschap verbergen; maar door het experiment kan men dan de genotype toch meestal weer duidelijk aan het licht brengen. Bij physiologische bewegingen is deze schifting echter veei moeilijker, voorals als zij, gelijk dit bij de taalarticulatie het geval is, van een zeer gecompliceerde samenstelling zijn. De twee voornaamste middelen om hier de genotype van de phaenotype te onderscheiden zijn 1o. de natuurlijke afhankelijkheid der bewegingen van de anatomie of den ruststand der articulatie-organen, die natuurlijk zoo goed als nooit verandert, en 2o. de onuitdelgbare voorkeur, die iedereen levenslang voor de hem aangeboren taal-elementen blijft koesteren, en waaraan de aangeleerde spreekbewegingen dus altijd weer opnieuw worden prijsgegeven en geassimileerd. Aanvankelijk werd dan ook het menschelijk spreekorgaan alleen van den anatomischen kant onderzocht: voornamelijk de tandformule in | |
[pagina 133]
| |
haar verscheidenheden bij de verschillende menschenrassen. Verder hebben wij eenige, maar nog vrij onbevredigende onderzoekingen over het prognathisme en het gezichtsprofiel der verschillende rassen, en over den daarmee samenhangenden negertoot, of de sterk ontwikkelde negerlippen. Ik zou hier ook de verschillende theorieën over den kinvorm kunnen noemen, maar die behooren tot de evolutie-theorie, en zijn dus geen experimenteele erfelijkheidsleer. Pas in den laatsten tijd zijn hier nog bijgekomen de onderzoekingen van den tandheelkundige Korkhaus van Bonn over den vorm van het harde verhemelte, dat wij ook aan praehistorische skeletten kunnen meten. Volgens dezen geleerde is de vorm van het verhemeltegewelf vooral in sagittale richting erfelijk geconditionneerd, terwijl de welving in transversale richting sterk van phaenotypische invloeden afhankelijk schijnt. Maar de statisticus Bernstein deed met zijn erfelijkheidsonderzoek van het stemregister ook hier den stap naar de physiologie. Hij stelde vast, dat één paar erffactoren het stemregister van man en vrouw bepaalt. De combinatie AA geeft aan een man zijn bas, en aan een vrouw en den knaap de sopraanstem. Aa geeft een baryton en een mezzosopraan en aa maakt van den man een tenor en van de vrouw en den jongen een alt. De homozygote erffactor AA voor bas en sopraan komt in Oost-Friesland en omgeving in ongeveer 60% aller gevallen voor. Naar het Zuiden gaande vermindert dit percentage aldoor totdat het in Italië slechts ± 14% bedraagt. Hoogstwaarschijnlijk hoort de combinatie AA dus aan het Noordsche ras. Erfelijk is verder zeker de muzikale aanleg, die volgens een heele reeks van onderzoekingen op een complex van eenige afzonderlijke genen of erffactoren berust, als daar zijn: het muzikaal gehoor, de rythmische aanleg, de fijne strottenhoofdafstemmingen voor den zang, de fijne vingerbeweging voor de instrumentbespeling en wat misschien het allerdiepste is: een bewuste of onbewuste mathematische aanleg. Dat zijn de conclusies uit het onderzoek der algemeen bekende families van geniale muzikanten. Zijn wij hiermee dus reeds in de onmiddellijke omgeving, of eigenlijk zelfs binnen het gebied der taalklanken gekomen, nog nauwer bleek de biologie der mimiek met de taal verbonden. Want dat de huil- en de lachmimiek den mensch aangeboren zijn, komt elk nieuw wiegekindje ons weer dagelijks bewijzen. En de heele rij der voorklinkers ie, ee, ei vragen dezelfde platte mondverbreeding als de glimlach, en voor de achterklinkers oo, ou, oe plooien de lippen vanzelf tot een ronden pruilof huilmond. Zie b.v. fig. 6, 7 en 8 op blz. 150-152. | |
[pagina 134]
| |
Wij hebben dus niet zoo'n vermetel waagstuk hoeven uit te halen, door ook eens een systematisch onderzoek in te stellen naar de verschillende menschelijke articulatie-bases en hun aangeboren bewegingen, maar volgden hierbij den geleidelijken weg, waartoe de nieuwere erfelijkheidsonderzoekingen ons vanzelf hebben heengeleid. Want ook voor de afzonderlijke taalarticulaties schijnt hetzelfde argument der pasgeboren kinderen-mimiek op te gaan. Zonder dat iemand het ze geleerd of voorgedaan heeft, beginnen alle normale kinderen op het einde der tweede levensmaand hun bekende brabbel-monologen, waarin de nieuwste onderzoekers niet, gelijk men op 't eerste gezicht zou denken, eenige nabootsingen van de taalklanken hunner omgeving, maar een zeer ingewikkeld spel van veel moeilijker klankcombinaties en wonderen van articulatie-techniek hebben ontdekt, die noodwendig op een aangeboren articulatie-vaardigheid wijzen. Vooral Wilhelm Wundt heeft op dit argument voor de erfelijkheid der verschillende articulaties den nadruk gelegd, en H. Gutzmann was hier met zijn universeele phonetische ervaringen de bestgeschoolde onderzoeker om in deze babbel-monologen allerlei moeilijke taalklanken als laterale affrikaten, clicks-, zuig-, hoest-, kuch- en knorklanken uit verschillende primitieve talen te herkennen. Wat aan dit onderzoek nog ontbreekt is 1o. een algemeene controle bij de kinderen der meest verschillende menschenrassen, 2o. een vergelijking der brabbelmonologen van broers en zusters, van eeneiige tweelingen vooral, en verder van ouders en kinderen van één en dezelfde familie in zooveel geslachten als mogelijk is. Wel heeft men reeds opgemerkt, dat in sommige families de kinderen uitsluitend met labiale medeklinkers, en in andere families allemaal met velare en laryngale consonanten beginnen; en dat de gemakkelijke dentalen overal het laatst voor den dag schijnen te komen; maar dit alles moet nog eens ab ovo systematisch worden nagegaan. De nieuwe techniek van grammophoon- en sprekende filmopneming moet hierbij natuurlijk hare diensten bewijzen. Mejuffrouw Branco van Dantzig is hiermee op mijn verzoek te Rotterdam reeds begonnen. Aan alle dokters en verpleegsters van de bevallings- en kinderafdeelingen in grootere ziekenhuizen zou ik hetzelfde willen vragen; en vooral de hospitalen onzer Europeesche en Indische havensteden zullen hieromtrent, naar ik hoop, spoedig belangrijke dingen aan het licht brengen. Want, juist evenals de aangeboren mimische aanleg in zijn zuiver genotype, nu weldra door de eerste ontdekking van het moederlijk gelaat spoedig op haar voorbeeld spelend met niet-aangeboren maar na- | |
[pagina 135]
| |
gedane en aangeleerde lach- en pruil-manieren tot een nieuw phaenotype wordt gemengd, zoo begint tegen het einde van het eerste levensjaar de moeder haar kindje nu te leeren praten; en hierbij worden nu de phonemen der moedertaal ingeoefend en aangeleerd, die volstrekt niet allemaal of heelemaal behoeven aangeboren te zijn: en zoo ontstaat er ook hier weldra een gemengd phaenotype, dat het aangeboren genotype dreigt te verdringen. Dat dit evenwel nog niet altijd even gemakkelijk lukt, weet ik ten eerste uit de mededeelingen van den bekenden Weener physicus Ernst Mach, die verhaalt, dat een zijner collega's die Israëliet is, alle Israëlieten, zonder dat hij ze behoefde te zien, aan hun eerste woord van alle andere menschen kon onderscheiden; en in aansluiting daarbij meedeelt, dat hij, zelf Duitsche Oostenrijker, met eenzelfde zekerheid alle Slaven onmiddellijk aan de kleur van hun articulatie herkende. Ik kan hier uit mijn eigen ervaring bijvoegen, dat ik jarenlang dagelijks heb omgegaan met hoogontwikkelde Javanen, die perfect Nederlandsch spreken, maar dezelfde proef onmiddellijk aandurf, en mij sterk maak, aan elk woord waar een Nederlandsche ongedekte aa in voorkomt, onmiddellijk den ongezienen Javaanschen spreekmond uit heel zijn Nederlandsche omgeving terug te kennen. Ten tweede heb ik hiervoor de kindergeschiedenis die Dr. Adriani en zijne echtgenoote, twee uitstekende en kritische taalobservators mij hebben meegedeeld. Het geldt een Toradjah-jongentje van Celebes, wiens moeder bij zijn geboorte gestorven was, en dat in zijn eerste levensjaar meegenomen werd naar het eiland Flores, waar de ingeboren bevolking het natuurlijk de taal van Flores wilde leeren spreken. Hierbij kwamen nu herhaaldelijk allerlei Celebische taalklanken voor den dag, die op Flores geheel en al onbekend zijn. Juist in onze koloniale ziekenhuizen moeten zulke feiten meer voorkomen. Het wachten is slechts op een dokter of verpleegster die genoeg van de verschillende inlandsche talen kent, om zulke observaties nauwkeurig te beschrijven en vast te leggen. Maar ook in ons eigen land vallen zulke gevallen op te merken. Bij het schrijven van mijn Kleuterroman had ik de beschikking over verschillende dagboeken, door wetenschappelijk gevormde moeders omtrent het leeren praten van haar kinderen aangelegd. En daarbij was b.v. een Zeeuwsch kindje, maar in 't hartje van Holland wonend, en een groep Brabantsche kinderen, die in Enschede zijn opgevoed. Nu vertoont de klankontwikkeling van dat Zeeuwsche kindje een heel anderen gang als der drie Enschedeesche kinderen. Bij het Zeeuwsche | |
[pagina 136]
| |
Keesje komen namelijk al heel vroeg allerlei g's en ch's en een reeks klinkerarticulaties heelemaal achter in den mond voor den dag, die in Enschede nooit gehoord werden. Ik merk op, dat de beide moeders onberispelijk Algemeen-Nederlandsch spreken, en de beide kindergroepen althans in hun eerste twee levensjaren slechts zelden met Zeeuwsche of Brabantsche dialectsprekers in aanraking zijn gekomen. Er is dus alle reden om die frequente g's en ch's en klinkers achter uit de keel voor aangeboren klanken van het Zeeuwsche Keesje te houden. Wat hiervan zij, zeker is het, dat de aangeboren klanken in ieder van ons levenslang invloed blijven oefenen op heel onze uitspraak; gelijk ik U aan eenige photo's van ééneiige tweelingen straks zal bewijzen. Er zijn namelijk in Noord en Zuid-Nederland, wat de articulatie betreft, zeker twee sterkopvallende ras-verschillen, tusschen degenen, die hun mond op normale wijze opendoen, en degenen, die eigenlijk altijd met gesloten mond spreken. En ik weet nog heelemaal niet, of de eerste, namelijk de mondopenaars, wel in de meerderheid zijn. Zwaardemaker en Eijkman blz. 103 en Juffr. Kaiser (Urksch) hadden dit reeds opgemerkt, maar er geen verdere aandacht aan gewijd. Alleen Gallée heeft er in Taal en Lett. Deel 10 op gewezen, dat hieromtrent onze dialecten sterk verschillen en dat met name het Tukkersch van Twente steeds met bijna gesloten mond gesproken wordt. Nu is het verder zeker, dat er heele families zijn, waar iedereen met normale mondopening articuleert, waarnaast andere families leven, wier leden allemaal hun mond nauwelijks openen bij het praten. En meen niet, dat dit een prevelen of onduidelijk spreken hoeft te blijven; ik ken zoo een Limburger die de kunst verstaat om met bijna gesloten mond een intensiteit van scherp gearticuleerde geluiden voort te brengen, die een beschaafd mensch alleen met schreeuwen pleegt te kenschetsen. Zelf heb ik hem nog niet kunnen photographeeren, maar wel zijn zoon, die wegens het normale mondopenen zijner moeder, reeds een niet zoo extreem type meer is, maar de typisch platte gesloten spleetlippen ook bij de klanken, die wij gerond of gestulpt noemen, toch nog vrij duidelijk vertoont. In zijne plaats geef ik U onmiddellijk de 16 klinkerarticulaties van twee andere Limburgers fig. 1 en 8. Beiden hebben van hun moeder het Limburgsche dialect leeren spreken, en akoustiek slaagden zij daar beiden ongeveer even goed in; maar U ziet uit hun mondstand, hoe groot het verschil is en hoe sterk dus de aangeboren genotype in hun taalphaenotype doorwerkt. En dit is geen met moeite uitgezocht paar. Maar zij behooren tot mijn vier eerste leerlingen, wier articulaties ik op de gevoelige plaat heb vastgelegd. De derde van mijn Nijmeegsche leerlingen, | |
[pagina 137]
| |
behoort tot het eerste type dər spleetmonden, de vierde behoort (breede open mond) tot het andere type. Bij elk dezer typen sluiten er zich nog een drietal aan, terwijl de overige elf tusschen beide extremen in allerlei graden op en neergaan.-Nu een uitleg der figuren op bl. 145-152. Terwijl bovenaan links en rechts een profiel- en en-face photo het heele gezicht in rust weergeeft, zijn de overige 16 opnamen vergroote snap-shots van de 16 verschillende vocaalarticulaties met een Leicacamera in de volgende Algemeen-Nederlandsch uitgesproken woorden, steeds in deze zelfde onregelmatige volgorde opgenomen: aal, el, in, een, oom, al, Ier, och, Urk, oer, ons, uur, euvel, ei, ui, ouw! Om echter het overzicht te vergemakkelijken zijn ze opgeplakt in de volgorde van het phonologisch systeem:Ga naar voetnoot1) Eer ik nu echter hieruit verdere conclusies ga trekken en de samenwerking van genotype en phaenotype in beide soorten van Nederlanders nader ga ontwikkelen, moet vooral het bewijs voor de erfelijkheid en de aangeborenheid dezer beide articulatiebases zoo vast mogelijk op onwankelbare heipalen worden opgebouwd. Welnu, daartoe kan ons nu het familieonderzoek en het onderzoek der ééneiige tweelingen dienen. Het materiaal, dat ik hier overleg is nog gering, maar het spreekt reeds een duidelijke taal en wij zullen het spoedig uitbreiden tot honderdtallen. Blijft dan de uitslag even sprekend, dan is daarmee het exacte bewijs geleverd. Fig. 2 en 3 zijn een moeder met haar dochter, alle twee, trots haar verscheidenheid, met opvallenden spleetmond, uit Aalst in België. Ik geef voor hen de klinkers van het Aalstersch dialect. De proefwoorden waren hier, in het Algemeen-Nederlandsch omgezet: 1 eten, 2 hij, 3 uw, 4 één, 5 maaien, 6 hooi, 7 avond, 8 haard, 9 hier, 10 arm, 11 haas, 12 olie, 13 acht, 14 hengst, 15 hof, 16 hem, 17 eenen, 18 hoeden, 19 hoo- | |
[pagina 138]
| |
vaardig. Ze werden echter als volgt opgeplakt in de volgorde van het phonologisch systeem:
Fig. 4 en 5 zijn ééneiige tweelingen met matige spleetmonden uit Nunhem. Fig. 6 en 7 zijn eeneiige tweelingen met groote lippen en wijd open monden uit Roermond. Dit viertal sprak de Algem.-Nederl. klinkers. Hulde voor dit alles aan den Heer Wim Slijpen. Maar hoe kunnen wij dat spreken met bijna gesloten mond dan verklaren? O wonderwel. Reeds van het eerste begin der phonetische wetenschap af hebben verschillende phonetici erop gewezen dat wij twee manieren hebben om de klinkers te vormen: de eerste meest bekende differencieert de klinkers door den vorm der mondresonantie, vooral dank zij de tongbeweging; maar de tweede differencieering speelt zich in het strottenhoofd af. En wij kunnen dat onmiddellijk aan ons zelve ondervinden, als wij met onbewegelijken halfopen mond (b.v. door een potlood tusschen de tanden en over de heele tong te leggen) toch de verschillende klinkers heel goed kunnen laten hooren. Trouwens we kunnen ook experimenteel met onze vingers voelen, hoe de stand van ons strottenhoofd voor de oe een heel andere is als voor de ie. Voor de oe zinkt de Adamsappel diep naar onderen, voor de ie stijgt hij meerdere centimeters naar boven. Maar ook al de dieper liggende deelen van het strottenhoofd, hebben gelijk de Röntgen-photographie bewezen heeft, bij elken klinker een heel aparten stand (zie Zwaardemaker-Eykman Plaat I en let vooral op den stand van de verlengde spil van den Adamsappel.) Wat blijkt nu? Gallée heeft het bij zijn Zwaardemakersche experimenten al opgemerkt: dat juist bij de personen, die alle klinkers met bijna gesloten mond articuleeren deze glottis-articulatie opvallend sterk is. Hij constateerde namelijk, dat het signal électrique, dat bij Zwaardemaker tegen den Adamsappel wordt gedrukt, gewoonlijk pas begint te werken, als men de klinkers met gesloten mond articuleert, waardoor | |
[pagina 139]
| |
ze, voegt hij erbij, den klank onzer Oostelijke dialecten aannemen. U ziet, dit komt uitstekend uit, met wat ik daar straks van onzen schreeuwenden Limburger vertelde. Er zijn dus in Nederland, om van andere aangeboren verschillen voorloopig nog te zwijgen, twee verschillende aangeboren articulatiebases, waarvan de eerste zijn klinkers vooral door de strottenhoofdbewegingen differencieert en de tweede: hetzelfde doel bereikt door de tong, monden lippenstanden, terwijl een kleine helft van ons volk een mengeling vertoont van beiden en de klinkers dus dubbel karakteriseert. Dit wisten reeds in het vage Zwaardemaker en Eijkman, die dit bij het algemeener verschijnsel der compensatie te pas brengen. ‘In deze compensatie,’ zoo zeggen zij op blz. 103 van hun Leerboek, ‘moet de verklaring gezocht worden voor het feit, dat sommige menschen bij het spreken, den mond flink, anderen zoo goed als niet open doen, met ongeveer hetzelfde resultaat; of dat iemand met een potlood of pijp tusschen de tanden alle klinkers behoorlijk kan voortbrengen. Het eenige verschil zal zijn, dat de eerste categorie (die beide articulaties vereenigt) het duidelijkst en het mooist uitspreekt’. Wat gebeurt er nu precies bij het aanleeren der taal, gewoonlijk naar moeders voorbeeld, tusschen den leeftijd van één tot drie of vier jaar? Wij nemen eerst het gemakkelijkste geval, dat moeder op beide wijzen haar klinkers articuleert en zij één kind heeft, dat den aangeboren laryngalen aanleg heeft, om met gesloten mond en dus vooral door de strottenhoofdbewegingen de verschillende klinkers te realiseeren. In dit geval correspondeert alleen de laryngale helft van moeders articulatie met de aangeboren klanken van het kind en het kind bekommert zich dus aanvankelijk niet om de mondbewegingen, daar heeft het geen kijk op en geen aanleg voor, maar zegt alleen de laryngale klinkers na. Heeft diezelfde moeder nu echter een ander kind, met oraal-labiale articulatiebasis, dan neemt dit tweede kind, precies de andere helft van moeders klinkers over, zonder zich om de laryngale verschillen te bekommeren. Worden beide kinderen nu in hetzelfde huishouden opgevoed, dan nemen zij op den duur, als phaenotype, wel degelijk ook de dubbele articulatie aan, maar er blijft levenslang toch een ontzettend verschil tusschen beiden. Want iedereen heeft nu eenmaal een geheime maar onuitdelgbare voorliefde voor het aangeborene. Naturam expelles furca, tamen usque recurret. De natuur gaat altijd weer boven de leer. En de klinkers van het laryngale kind blijven vóór alles laryngaal, en de klinkers van het labiaal-orale kind blijven vóór alles labiaal-oraal. Wij | |
[pagina 140]
| |
behoeven immers deze photo's onzer zuiver laryngale tweelingen en proefpersonen maar aan te kijken (zie b.v. vooral fig. 2 en verder fig. 1 en 3) om te zien, dat zij eenvoudig niet anders kunnen. Zij hebben geen lippen en geen mondopening: hoe zullen zij nu toch labialiseeren of oraliseeren. En als wij de labiale tweelingen (fig. 6 en 7) in hun larynx konden kijken, zouden wij daar onmiddellijk een zelfde soort lamheid of onbeweeglijkheid constateeren. Geen wonder dus, dat elk dezer extreem aangelegde individuen levenslang een propagandist blijft van zijn articulatiewijze. Hij ondergaat of onderhoudt gewild of ongewild een voortdurenden strijd tegen de dubbele klinkerarticulaties van zijn omgeving. En daar nu sommige klankovergangen of klinkerassimilaties juist hun oorzaak vinden in de labiaal-orale articulatie, voelen zij zich een tegenstander van die klankovergangen en hebben zij de neiging, deze als fouten aan te merken en af te keuren. Omgekeerd berusten er een heele reeks andere klinkerovergangen b.v. de rekkingen, verkortingen en het muzikaal accent op de laryngale klinkerrealisatie. En daar verzetten zich nu tegen al de individuen met labiaal-orale articulatiebasis. (fig. 8, 6 en 7) En zoo is er in elke taal, die gesproken wordt door een bevolking met twee of meer articulatiebases, een voortdurende geheime strijd en wedijver waarin ieders plaats, niet door voorliefde of opvoeding, maar door zijn aangeboren natuur bepaald wordt. En zoolang de beide partijen numeriek en sociologisch gelijk blijven, zullen zij er geen van beide in slagen de andere helft te onderdrukken. Zij houden elkander volkomen in evenwicht. Dit heeft mij ten slotte ertoe gebracht, om gelijk Mendel zijn erwtjes telde, de frequentie der verschillende taalklanken te gaan tellen. Alleen heb ik voor die proef niet een cultuurtaal genomen met een onregelmatig gemengde bevolking, maar verschillende primitieve talen die slechts drie klinkers hadden: de i, de u en de a, en die gesproken worden door een primitieve samenleving, waarin nog allen ongeveer gelijk zijn, of waarin althans de eene helft evenveel heeft in te brengen als de andere helft. Ik nam daarbij aan, dat zoo'n stam ontstaan was uit de paring van eenige individuen uit een stam die reeds verschillende medeklinkers aangeboren had, maar slechts één klinker de i, met eenige individuen uit een anderen analogen stam met aangeboren u. Volgens de wetten van Mendel, moesten daaruit dus in de tweede filiatie geboren worden ¼ personen met aangeboren i, ¼ personen met aangeboren u, en ½ personen met aangeboren a. Uitgaande nu van het feit dat allen levenslang opkomen voor hun eigen aanleg, | |
[pagina 141]
| |
had ik gededuceerd, dat er in zoo'n taal evenveel i's als u's moesten voorkomen en dubbel zooveel a's. Welnu, dat kwam uit; en heel nauwkeurig uit, net als bij Mendel, bij Correns, bij Tschermak en Hugo de Vries. En toen heb ik, met een menschelijke blijheid: Euréka! geroepen, dat velen niet hebben begrepen, maar sommigen nu toch langzamerhand gaan deelen. Maar wat er nu van die primitieve menschen met hun aangeboren i of u-klinker ook zij: zeker is, dat hiermee het Nederlandsch verschijnsel der delabialiseerende dialecten, een heelen stap dichter bij zijn oplossing is gekomen. Want nu behoeft ieder maar even naar Leuven, Aalst of Hasselt te gaan, om een, twee of drie onzer delabialisatiegebieden te bezoeken, en zich daar eenigen tijd met het gewone volk in zijn moedertaal te onderhouden, en het zal hem opvallen, dat bijna al die Leuvenaars, Aalstenaars en HasseltenaarsGa naar voetnoot1) tot het type der laryngale sprekers met gesloten mond behooren. Zij doen het bolwerk hunner tanden niet of nauwelijks open, en zij hebben zoo goed als geen lippen. Van een autonome lippenronding bij de eu ö, uu u en ui kan dus niets komen. Deze klinkers vragen toch een autonome lippen-ronding of stulping, en bij deze sprekers il n'y a pas de quoi. Dat merken wij b.v. te Leuven en te Bree heel duidelijk, maar ook iets minder opvallend te Aalst en Hasselt: waar men zelfs de oo en de oe zonder lippenronding uitspreekt. Trouwens, ik ben er hierboven mee begonnen, Dupont, de beschrijver van het Dialect van Bree zegt het met evenveel woorden: de geboren en getogen inwoners van Bree kunnen de eu niet uitspreken. Het is hun geslagen onmogelijk. Welken invloed zulk een aangeboren articulatiebasis nu op de taalgeschiedenis van zoo'n dialectgebied heeft, heb ik met mijn taalkaarten in Onze Taaltuin reeds herhaaldelijk getoond. Zij houden er een heele reeks interne klankwetten op na, die in verschillende tijden de eu (u en uu) delabialiseeren. Maar bovendien gedragen zij zich afwijzend tegen externe labialiseerende klankwetten, die overigens heel het omliggend terrein hebben in bezit genomen. En als wij nu naar de andere talen van Europa rondzien, dan ontmoeten wij ook daar heel vaak een groep van labialiseerende tongvallen naast groepen van delabialiseerende dialecten, die zich ongeveer juist zoo als de Nederlandsche parallelle dialecten gedragen. | |
[pagina 142]
| |
Zoo zijn b.v. in Duitschland: Zwaben en Zwitserland delabialiseerend; in Frankrijk zijn de dialecten van het Plateau Central delabialiseerend; in Oostenrijk delabialiseeren de Slovenen en Serbo-Kroaten sterk; in Engeland delabialiseerden de middeleeuwen, toen de mannen van Wales en Cornwales nog meer invloed hadden. En in al die zelfde streken en tijden vinden wij telkens een heele groep klankwetten die alles in den mond naar achteren trekken, zoowel klinkers als medeklinkers, vinden wij het fortes-lenis-systeem, opvallende quantiteitsverschillen en meestal ook het muzikaal accent, en de glottis-sluiting, die hiermee samenhangt. En overal waar wij dit alles vinden, domineert het brachycephale Alpine ras, dat ook in Zeeland, Zuid-Nederland en Limburg heel sterk vertegenwoordigd is. En wat daartegenover staat in ons land, is vooral het Noordsche ras, maar ook hier en daar het Mediterrane ras, die beide langhoofdig zijn, en een open mond en flink ontwikkelde lippen hebben, maar verder weer in allerlei punten verschillen. Bolk sprak in ons land ook nog van het Prae-Slavische ras, een blond brachycephaal menschentype, dat in het Zuidoosten van ons land met het Alpine ras vermengd is. Ook dat heeft zijn eigenaardige articulatiebasis. Maar daarover hebben wij het een volgende maal.
Nijmegen, 11 Augustus 1934. JAC. VAN GINNEKEN |
|