Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDònnermàierbeséWilde taalwoekeringen zijn dikwijls niet onaardig. Het is bekend, hoe bij verbastering van import uit den vreemde de volksetymologische krachten hun spel van verbeelding ongelimiteerd kunnen spelen. De extreme soort van verbastering is wel die, waarbij mèt de vorm, ook de functie, de beteekenis, van het ontleende totaal is gewijzigd. Dit vinden we vooral bij de directe mondelinge ontleening door het minder geletterde deel des volks zelve, wanneer n.l. bij den hoorder vreemde klankvormen onbegrepen blijven hangen. Als voorbeeld hiervan moge de hierboven geplaatste uitroep gelden. Deze werd mij, als een zeer geïsoleerd geval, medegedeeld door een Bedumer, die ze had opgevangen uit de mond van een hoog bejaard plaatsgenoot. Het is een uitroep van de uiterste verbazing. Vertelt een jager b.v. in een kring van goedgeloovigen, dat hij laatst in één schot drie hazen geraakt heeft, dan zou men in koor kunnen invallen: dònnermàierbesé! De ouwe baas had nog geweten, dat de uitroep vroeger veel gebruikelijker is geweest en naar verluid moest stammen uit de tijd, ‘dat de Fraanzen hier boas wazzen’. We zullen in de uitroep dus wel een Fransch relict moeten zien. | |
[pagina 127]
| |
Inderdaad zijn er uit een Groningsch woordenboek heel wat Fransche woorden op te diepen. De vraag doet zich dan voor: is een bepaald woord in de laatste eeuw ontleend aan ambtelijke of journalistieke taal, of aan de Fransche soldaten, die immers voor goed een eeuw ook over het Groningsche platteland als musschen zijn uitgezwermd, dan wel aan de verfranschte taal der Groningsche landjonkers van nog vroegere tijd. Het wil mij voorkomen, dat we hier inderdaad te doen hebben met een ontleening uit de Fransche soldatentijd. Wààrop kan n.l. deze vorm regelrecht terug gebracht worden? Het was het ‘cherchez la femme’, dat de franskillons den Groninger maagdekens deed toeroepen: donne(z) moi un baiser!, zóó telkens en telkens weer, dat de ‘slagzin’ ver na het vertrek der Franschen in veler geheugen bleef haken. Of de zin der woorden eindelijk en ten leste niet tot de vrouwelijke helft der Groningers is doorgedrongen? We zien geen kans dit te betwijfelen. Maar wel mogen we met voldoende grond vaststellen, dat kort na het vertrek der vreemdelingen het Groningsche doe(t)je, alias smok, geen Fransche concurrent meer heeft gehad. Evenwel: de imposante vorm kon menigeen maar zoo niet weer kwijt. Imposant wás de vorm en zeer bruikbaar om een hevig affect uit te drukken, i.c. de uiterste verbazing. We merken op, in hoe heel gunstige conditie de Fransche vorm verkeerde om als Groningsche uituitroep te fungeeren. Ten eerste: de rhytmisch geschakeerde, al meer en meer onbegrepen vorm: . Vervolgens de herinnering aan tal van dergelijke krachtuitdrukkingen: donder nog tou, donderkoater, dij donder, donnerhoal (vgl. ook D.: donnerwetter).En ten derde de in het dialect zoo ‘huiselijke’ klank ai (oi). Eén bezwaar had de vorm: de te groote lengte. De spanning was voor het Groningsche taaleigen feitelijk te groot. En dìt maakt het voor ons zeer verklaarbaar, dat de uitdrukking nu waarschijnlijk geheel in onbruik geraakt is. Zoolang de soldatenterm als zoodanig nog in het geheugen bleef hangen, kon de uitroep-functie aan haar de vorm ontleenen; maar toen alle contact met de oorsprong ging verdwijnen, kon ook de vorm het niet langer bolwerken. Intusschen: het verdwijnen van dèze Fransche vorm staat niet op zich zelve. Vele een kwart eeuw terug zeer gangbare vreemde uitdrukkingen zijn nu verdwenen of komen slechts zelden meer voor. In verband met de betrekkelijke rijkdom van het Groningsch, n.l. het bezit van een woordenboek uit 1887 (Molema) en één uit 1929 (Ter Laan) zal een | |
[pagina 128]
| |
interessant onderzoek mogelijk zijn naar het bezit en het verloop van vreemde woorden in dat dialect.Ga naar voetnoot1) J. KLATTER |
|