| |
| |
| |
Een nog niet verklaard Vlaamsch spreekwoord van Pieter Bruegel
De bloksleeper en den blok sleepen
Sedert de spreekwoordenschilderij van Pieter Bruegel den Oude kort voor den grooten oorlog uit Engelsch privaatbezit overging naar het Kaiser-Friedrich-Museum in Berlijn, heeft men zich herhaaldelijk beziggehouden met de verklaring van deze eigenaardige 16de-eeuwsche spreekwoorden en gezegden.
Prof. Dr. Joh. Bolte leverde een eerste verdienstelijke bijdrage in het Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, 25. Jahrgang (1915), bl. 299 tot 305. Daarbij steunde hij inzonderheid op de verklaringen die L. Maeterlinck in 1903 in verband met de Haarlemmer kopie van den Helschen Bruegel in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Academie (April-Mei 1903, bl. 109-129) had gegeven.
Maeterlinck had niet alle spreekwoorden-puzzles opgelost en Bolte deed het al evenmin.
In 1923 bracht ons Wilhelm Fraenger een stap verder en wijdde een gansch boek aan: Der Bauern - Bruegel und das deutsche Sprichwort (Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich, München und Leipzig). Fraenger bereikte een mooien uitslag maar was toch nog verplicht hier en daar een vraagteeken te plaatsen.
A. Cornette slaagde er in enkele vergissingen van zijn voorgangers recht te zetten in een studie opgenomen in het thans verdwenen tijdschrift: De Kunst der Nederlanden, October 1930, bl. 121-126 (N.V. Standaard, Brussel en Kosmos, Amsterdam).
Hoe meer men zich met Bruegel's spreekwoorden bezighield, hoe meer kopieën te voorschijn kwamen en onze belangstelling opwekten. Naast het oorspronkelijk Berlijnsch stuk kennen wij thans: 1o. de Haarlemmer kopie, 2o. de kopie uit de verzameling Caroly te Antwerpen, 3o. een kopie, afkomstig uit Fransch bezit, welke van 10 Februari tot 26 Maart 1934 ten toon gesteld werd in den Kunsthandel P. De Boer te Amsterdam en gereproduceerd is in den catalogus dier tentoonstelling, 4o. een kopie toebehoorend aan baron van Palland van Waardenburg en waarvan reproducties zijn verschenen in het geïllustreerd weekblad Het Leven (Amsterdam), nrs. van 25 December 1926 en 5 Februari 1927, 5o. een kopie toebehoorend aan wijlen Jean De Metser, kunstschilder te Brussel, waarvan reproductie in den
| |
| |
catalogus der veiling (16 Febr. 1923). Een zesde, jongere en veel minder geslaagde kopie vinden we ten slotte bij Lefebvre-de Laval te Gent, waarvan reproductie in de hierboven genoemde studie van L. Maeterlinck, en een zevende in het Museum Frans Claes te Antwerpen, welke toegelicht en gereproduceerd is in het Gedenkboek Frans Claes (De Sikkel, Antwerpen, 1932). In zijn groot werk: Bruegels Gemälde (Wien, 1932) vermeldt Gustav Glück (bl. 52) vier kopieën, welke op verschillende veilingen onder den hamer zijn gekomen; bij gebrek aan reproducties kan ik echter niet nagaan of andere dan de hierbovengenoemde bedoeld worden.
Op het oorspronkelijk stuk en op de kopieën nrs. 1, 3, 4 en 5 komt boven in den rechterhoek een beeld voor dat tot nog toe niet of verkeerd werd verklaard.
Op het Berlijnsch stuk heeft Pieter Bruegel de Oude een boer geteekend die een kapblok voortsleept (Teekening 1). Bolte (bl. 302) beschrijft dit beeld als: ‘Ein Mann schleppt an einem Seile einen Schemel nach?’ Hij weet het beeld niet te verklaren. Fraenger (o.c. bl. 158) merkt op: ‘Die Rolle ihres Nachbars, der einen Hackklotz (ein Baumklotz ist es auf der Harlemer Kopie) am Seil hinter sich herschleppt, ist bisher ungeklärt.’
Glück, die enkel op Fraenger steunt voor het verklaren van Bruegel's spreekwoorden, laat het beeld eenvoudigweg onopgehelderd en besteedt er geen woord aan.
De Haarlemmer kopie is van Pieter Bruegel den Jongere. Ze staat ver beneden het schilderij van den genialen vader. Vooral de schikking der spreekwoorden in den rechterbovenhoek is anders dan bij den Oude. Hier immers zien wij een man die aan een touw over zijn linkerschouder een gewoon houtblok voortsleept. Naast hem ligt iemand die ‘een plaat poetst’ en voor hem steken vier balken, waarvan drie verbonden door een dwarsbalk, in een afgebrokkelden muur. (teekening 2.)
Zooals alle spreekwoorden van deze kopie werd ook het hier bedoelde verklaard in het Gedenkschrift van Pieter Breughel Jr., 1623 door Jonkheer G.P.C. Van Breugel (Haarlem 1876). Deze auteur legt op bl. 34 het spreekwoord uit als volgt: ‘Hij zit er mede aan zijn been (een blok) - hij is er mede aan zijn been gebleven - hij is aan den last, aan den koop verbonden - men heeft hem bedrogen, of wel zich zelve.’ Deze verklaring komt eveneens voor op de lijst van toelichtingen die in het Frans Hals-Museum te Haarlem ter beschikking staat van de bezoekers.
| |
| |
Hoe is het nu toch mogelijk dat een verklaring, die klaarblijkelijk verkeerd is, sedert 1876 heeft kunnen stand houden? Het volstaat immers den door Bruegel geschilderden man te bekijken, om onmiddellijk op te merken dat hij geen blok aan het been heeft, maar wel een blok voortsleept aan een touw over zijn linkerschouder.
L. Maeterlinck, o.c., laat dit spreekwoord onopgelost en vermeldt het niet eens.
Op de kopie nr. 3 zien wij weer een man die een gewoon houtblok voortsleept, eveneens aan een touw over den linkerschouder, in de richting van een landbouwwerktuig dat men sleep noemt en dat schuin tegen een muur is geplaatst. (Teekening 3.)
Op de kopie nr. 4 zien wij eerst een sleep die plat op den grond ligt; aan de linkerzijde is een rolblok vastgemaakt dat met een touw door een man wordt voortgetrokken. (Teekening 4.)
Voor zoover wij kunnen opmaken uit de zeer gebrekkige reproductie, stemt de kopie nr. 5 tamelijk goed overeen met de kopie nr.3; de sleep is echter breeder en schijnt plat op den grond te liggen.
In de kopieën nrs. 1, 6 en 7 ontbreken de sleep evenals het blok en de man, die het voortsleept.
Op 5 van de 8 schilderijen zien we dus een man die een blok voortsleept; op 4 zien we bovendien een duidelijk afgebeelde sleep.
Wat is nu een sleep? ‘Een sleep, zegt Winkler Prins, is een gereedschap voor bewerking van den grond, dat in zijn eenvoudigen vorm bestaat uit één of eenige balken, die schuin met betrekking tot de voortbewegingsrichting liggen (zie teekening 4) en door middel van een ketting kunnen worden voortgetrokken. In haar werking houdt ze het midden tusschen egge en rol. De grond kan er mede worden geëffend en samengedrukt; kluiten kunnen er mede worden verkruimeld, maar niet zoo fijn als met de rol. Daarom neemt ze de plaats van deze in op lichte zandgronden.’
| |
| |
Van Dale vermeldt eveneens akkersleep en akkersleeper als benaming van een landbouwwerktuig waarmee de akker vlak gemaakt wordt; verder sleepbord als synoniem van sleep en het ww. sleepen: het land met de sleep of met de omgekeerde eg effen maken.
In Zuid-Nederland luiden de vormen meestal sleip en sleipen. Cornelissen en Vervliet (Idioticon van het Antwerpsch dialect) vermelden sleip, vr.: Horde van gevlochten takken, die men over den akker sleept om de aardkluiten te breken.
Tuerlinckx (Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon): Sleip. z.v. Egge zonder tanden en met stokken tusschen de balken gevlochten. - Landbouwerstuig, bestaande uit balkjes met den scherpen kant aan elkander gehecht.
D. Claes (Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon): sleipen: met eene omgekeerde, dikwijls met takken doorvlochten egge den grond effen maken.
L.W. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon): sleepaard, tuig, van gevlochten latten of stokken, dat men over den akker sleept om de klotten te breken (Antw., Kemp. en hier en daar in Oost-Vl.).
A. Joos (Waasch Idioticon): slepende eg: omgekeerde eg.
Is. Teirlinck (Zuid-Oostvlaandersch Idioticon): slepen: Met de omgekeerde egge (dus met de stompzijde der tanden naar beneden) eggen.
We weten nu wat een sleep (met de bijvormen sleeper, sleepaard) is.
Doch is het blok ook een landbouwwerktuig? Op de kopie nr. 4 staat immers duidelijk een rolblok afgebeeld. Kan blok een verkorting zijn voor rolblok? Onmogelijk is dit heelemaal niet. Hoe zou anders de schilder op het denkbeeld gekomen zijn een rolblok te schilderen?
Bij Kiliaan vinden we rol / rol-block / welle. Volvolus, cylindrus.
In de Synonymia latino-teutonica wordt volvolus weergegeven door: rol-blok; welle; wouter-blok; wouter-steen; rol en cylindrus door: welle,
| |
| |
wel-hout; wel-steen; wouter-blok; wouter-steen; rol; rol-blok; rolsteen; cilinder.
In het modern Nederlandsch kan ik niet wijzen op een geval waarin blok voor rolblok wordt gebruikt, wel echter in het Rijnlandsch; zie Rheinisches Wörterbuch. I. Band s.v. Bloch: die hölzerne Ackerwalze, aber auch neben dem hölze Bloch dat isere und stenere Bloch. B.v.: De Oss geht an Ed (Egge) on Bloch.
Tot zoover voor de eigenlijke beteekenis van sleep en blok.
Het denkbeeld hard werken wordt in verschillende talen door figuurlijk gebruikte landbouw- en legertermen weergegeven, zoo o.m.: Nl. blokken, Fr. bûcher, piocher, Belgisch-Fransch: bloquer, Duitsch: schanzen (eigenl.: aan een schans werken), Nl. bolwerken, 17de-eeuwsch Nl.: ploegen (Zie dienaangaande Dr. F.A. Stoett: Nederlandsche Spreekwoorden, enz. nr. 262).
Is dit nu ook het geval met blok, sleep en sleepen? Ja.
Laten we eerst de spreekwoordelijke uitdrukking den of het blok sleepen behandelen. Die uitdrukking komt voor in drie spreekwoordenverzamelingen. Ik heb ze eerst aangetroffen in een handschrift uit de 16e eeuw dat berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (II 3697) en dat 312 Nederlandsche spreekwoorden bevat, telkens met hun soms gebrekkige vertaling in het Latijn. De uitdrukking luidt er: Den block slypen / Ducere troncum.
Verder treft men ze aan in de Proverbia Teutonica latinitate donata. Collectore et Interprete T. Nicolao Zegero Bruxellano, Antwerpen 1553. Hier luidt ze: Den block sleypen. / Trunco absidere. / Truncum ducere.
Uit geen van beide verzamelingen kan men echter opmaken wat de uitdrukking eigenlijk beteekent.
Ten slotte vindt men ze bij J. David: Lot van Wiisheyd ende goed Geluck: Op drije hondert ghemeyne Sprek-woorden: in rijme gestelt, deur Donaes Idinau, Antwerpen, 1606.
Hier lezen we op bl. 127:
Den block sleypen.
Die lastigh werck heeft / die sleypt den block /
Als oock die de Joffrouwen veur-gaen;
Sy sijn ghepraemt / als met een iock:
Hoe sij 't maken / sy en hebben nemmermeer ghedaen.
De wereldt te dienen / is een sot bestaen.
Deze toelichting brengt ons heel wat verder en geeft ons tevens de verklaring van een beeld uit een spreekwoordenschilderij van den
| |
| |
Antwerpschen schilder Sebastiaan Vrancx (1573-1647). Deze schilderij bevindt zich in het Koninklijk Museum voor Oude Kunst te Brussel en werd uitvoerig beschreven en grondig besproken door Prof. L. Van Puyvelde ( Isidoor Teirlinck Album, Leuven 1931, bl. 293-299.)
Op deze schilderij zien we den knecht die zijn ‘Joffrouw’ voortsleept aan een touw; aan den arm der Joffrouw is met een ketting een blok vastgemaakt. De ‘Joffrouw’ ligt half verdoken achter ‘den man die op klaarlichten dag met een lantaarntje aan het zoeken is’ (Teekening 5.)
Terwijl P. Bruegel en zijn zonen het spreekwoord letterlijk hebben weergegeven en het voorgesteld hebben naar het oorspronkelijk beeld: een man die een blok voortsleept, heeft Seb. Vrancx er een schilderijtje van gemaakt, naar de opvatting van zijn tijd.
Prof. Van Puyvelde heeft Vrancx's spreekwoord uitgelegd als volgt: ‘een heks van een vrouw wordt op sleeptouw genomen door haar armzaligen man, die de broek niet draagt.’ Men zal onmiddellijk opmerken dat het blok aan den arm der vrouw door deze verklaring niet wordt opgehelderd. Verder beteekent iem. op sleeptouw nemen = iem. helpen, vooruithelpen. Deze verklaring gaat dus hier niet op.
Neemt men echter bovenstaande verklaring aan van J. David, een tijdgenoot van Seb. Vrancx, dan is alles duidelijk.
Tot nu toe hebben we dus gezien dat de uitdrukking den blok sleepen beteekent: lastig werk verrichten, alsook een ‘Joffrouw’ dienen.
Laten we nu eens nagaan wat de woordenboeken over bloksleeper vertellen. Kiliaan geeft: block-sleyper. Anteambulo. Onder de letter f vermeldt hij nogmaals: falie-sleyper, holl. j. Block-sleyper. Anteambulo.
In de Synonymia latino-teutonica wordt Anteambulo eveneens vertaald door: hof-meier; hof-meester: blok-sleiper: faelie-sleyper.
Jan Louys d'Arsy vermeldt in zijn Groote Woorden-boeck (1643):
Blocksleyper, Valet de chambre, Page, m.
Faellie-sleyper, Block-sleyper, Vallet qui va devant sa Maitresse.
De Dictionnaire ou Promptuaire flameng par E.E.L. Mellema (Rotterdam 1591) brengt ons:
Blocsleyper. Vallet de Chambre, Page, m.
Faeliesleyper, Blocsleyper. Vallet qui va devant son maitre ou sa maitresse.
| |
| |
Hexham zegt in zijn Groot Woorden-boeck gestelt in 't Engelsch ende Nederduytsch (Rotterdam, 1648):
block-sleper. The valet or groome of a chamber.
Falie-sleyper, ofte Block-sleyper, A man that goes before his Mistris.
In deze woordenboeken komt dus duidelijk de beteekenis van knecht op den voorgrond, vooral van knecht eener dame. Nu weet iedereen dat het geen gemakkelijk werk is een ‘Joffrouw’ te dienen en zoo komen we weer tot de bij J. David aangegeven eerste beteekenis: die lastigh werck heeft / die sleypt den block.
Mijn vriend Dr. Fr. Lyna wees er mij op dat er eveneens een Referein op block sleepen en bloksleeper (Deel I, bl. 166) voorkomt in Jan Van Stijevoorts Refereinenbundel Anno 1524 (Antwerpen, De Sikkel, 1930) welken hij samen met Dr. W. Van Eeghem met zooveel zorg heeft uitgegeven.
Hier is dit stuk:
| |
Reffereyn lxxxvi.
Alsulcken aerbeyt is all verloren.
Men seyt ghemeenlick in allen wycken
aerbeijt is loons werdt sonder beswyken
mer contrarie staet my te ghewaghene
Van desen block sleepers en huers ghelijken
5[regelnummer]
slepende den block mit swaren practycken
om dese dobbel dierkens te behaghene
Den block die werdt hen suer te draghene
den ploich te trecken is grote pijne
Welcken aerbeyt naemaels es te beclagene
10[regelnummer]
want syn loon es beghect te sijne
Sy setten hem dach mit blyden schijne
mer luerken gaet me / al hadden syt gesworen
Dus watse doen / off verstaen ten fyne
als sy hem vinden bloot ghescoren
15[regelnummer]
Alsulcken aerbeijt es al verloren
Alsulcken aerbeyt en deert hem een haer / niet
al waer den block noch eens soe swaer / siet
sy achten den aerbeyt licht van ghewichte
Al syn die meyskens als wanckelbaer / riet
20[regelnummer]
sy kycken / sy gapen / sy vinden claer / iet
om hen te spieghelen int schoone ghesichte
| |
| |
Sy sleepen / sy trecken / euen dichte
sy ketsen / sij iaghen / sij lopen / sij rinnen
Hen herten sijn altoos vast in sulc gestichte
25[regelnummer]
op huer diese met herten minnen
Tes wonder dat sy niet en ontsinnen
soe gaense beraest op die bloeme vercoren
Sy smyten de sonne dats datse winnen
sy blasen in enen ydelen horen
30[regelnummer]
Alsulcken aerbeyt es al verloren
Den bloc dien sy aldus besueren
en es genen geltblock noch ooc om scueren
mer een vleysblock hert ende swaer
Tes wonder dat sy connen ghedueren
35[regelnummer]
want den bloc moeten sy mit hen vueren
ter kercken ter feesten soe swaer als loot
Mij wondert dat tvolck niet ouerhoot
die beenen en breect mit groten tasse
Och god saechmen die blocslepers al bloot
40[regelnummer]
men soude wonder sien met hueren gebrasse
Sy cussen den rinck dan synsy te passe
al soudense van couwe daer versmoren
Mer alsser een ander es inde casse
en dat sy hen vinden gheplant daer voren
45[regelnummer]
Alsulcken aerbeijt es al verloren
Prinche
Cort raet / goet raet / al mitter spoet
sonder veel vrijens dat dunckt mij goet
sonderlinghe aen dese dobbele vrouwen
Sij sijn beueijst huer woorden sijn soet
50[regelnummer]
sij gheuen tvier de minnen gloit
duer huer ghesichte en vrindelijc aenscouwen
Waerom die blocksleperkens wonder brouwen
van dansen van spelen / dits hen opset
Den tabbaert te setten inde rechte vouwen
55[regelnummer]
hen haer te kemmen / gent en net
Den kam moet me / tspiegelken met
meijnende hier mede nae vruechden sporen
| |
| |
Mer alsser een cloickaert coompt ongelet
en pluct die bloijmkens tot synder orboren
Alsulcken aerbeyt es al verloren
Wij hebben dit stuk in zijn geheel overgenomen omdat wij hier reeds in 1524 te doen hebben met een beteekenis die later algemeen zal worden. De bloksleeper is hier de man die de vrouwen wil behagen, in het gevlij tracht te komen doch door ‘dese dobbel dierkens’ voor den aap wordt gehouden.
Diezelfde beteekenis vinden we in een ‘Quick’ bij Roemer Visscher Zie Brabbelingh (Amsterdam 1669), bl. 77:
Daer is niet een Vryster in de gantsche stadt,
Die Mieuwes weygeren mach sijn Lief te wesen,
Vallen hem dan alle Vrysters soo plat,
Soo ben ick verwondert dat hy niet uyt gaet lesen,
Een van de schoonste tot sijn huys-vrouw gepresen:
Dan Mieuwes heeft een brief, en sleept het block:
Elck is wel zijn, dan dat hy haer Lief sou zijn, is jock.
Bij Fr. Pomey: Novum Dictionarium Belgico-Latinum (Maastricht 1769) komt de beteekenis = vleier op den voorgrond. Wij lezen er inderdaad: blok-sleyper / korf-drager. zie korf-drager. korf-drager / pluym-stryker. Adulator, assentator, palpator.
En zoo komen we aan het hedendaagsch gebruik van bloksleeper en den blok sleepen in Zuid-Nederland. Ter loops zij gezegd dat blok mannelijk is in het Zuiden.
De uitdrukking den blok sleepen is nog algemeen gebruikelijk in Belgisch-Limburg, zoo o.m. in het Hasseltsch waar ze beteekent: iem. in 't gevlij trachten te komen. Het vleien heeft in dit geval vooral ten doel een erfdeel weg te kapen of een rijk meisje tot vrouw te krijgen.
A. Rutten (Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon) vermeldt de uitdrukking niet op het woord blok doch op slepen en daar schrijft hij: - ‘Fig.: - Den blok slepen (van werkvolk gezegd), den meester vleien. - Vandaar: Bloksleper, vleier. - In Klein-Brabant, slijpen, blokslijpen, blokslijper.’
Bij Schuermans, o.c., lezen we: Bloksleper, Blokslieper, Blokslijper. ‘m. werkmanswoord in Brabant, Antwerpen en Haspengouw gebruikt voor: “fletser, vleier, iemand die, ook wel mouwvager, mouwstrijker genoemd, zich geslepen houdt, als een slieper zich gedraagt, hard werkt, als de meester hem ziet”. Let hier op het hard werken.
| |
| |
Cornelissen en Vervliet, o.c., doen opmerken dat zij voor de Antwerpsche Kempen alleen den vorm bloksleiper gehoord hebben met de beteekenis: mouwveger, pluimstrijker, een die iem. vleit om in zijne gunst te staan. B.v. Dieë knecht is 'nen eersten bloksleiper. De booien (boden) kunnen 'em nie lijen, omdat 'et zoo 'nen bloksleiper is.
In het Sittardsch luidt de uitdrukking: Hae wit de blok te sjleipe = Hij is kruiperig. Hij weet hem in 't gevlij te komen (zie L. Van der Heyden: Zittesjen A.B.C., Sittard, 1927, bl. 16).
Het is vooral in de Belgische provincies Antwerpen, Brabant en Limburg dat men thans nog hier en daar bloksleiper of bloksleeper en bloksleipen of bloksleepen met de beteekenis van vleier en vleien gebruikt.
In sommige plaatsen is de beteekenis eenigszins gewijzigd. Zoo b.v. te Londerzeel (Brabant) waar men onder bloks leiper verstaat: ‘iemand die niet graag werkt en, om zijn spel te verstoppen, bij zijn chef de mouw veegt en kwaad zegt van zijn medegezellen. De gewone vleier noemt men te Londerzeel: mouwveger.’
In Groot-Brussel, o.m. te Etterbeek, zeggen de oude ingezetenen nog wel eens ‘ne fijne bloksleiper’ voor een vleier of een fijnaard, een slimmerik.
Cornelissen en Vervliet vermelden nog slepus voor schijnheilige en Joos slijper voor bedrieger, valschaard.
Het Wdbk. der Nl. Tl. vermeldt onder sleper als persoonsnaam ‘iemand die met streken omgaat. Vroeger in Z.Ndl.’ en onder slepus ‘Naar het schijnt met een bargoenschen uitgang van slepen, verg. loeris. - Iemand die met streken omgaat, valschaard, stiekemerd. Gewestelijk en Z.Ndl.’; verder geeft het slijperd ‘slimmerd, geslepen persoon, in Drente en Groningen’ en plaatst onder slijper het door Claes, o.c., opgegeven slieper: geslepen mensch.
Bij Claes evenals bij Schuermans vinden we bovendien het vrouwelijke slieperse.
Wij hebben dus gezien hoe de uitdrukking: den blok sleepen den volgenden weg heeft gevolgd: 1o. lastig werk verrichten, 2o. een ‘Joffrouw’ dienen, 3o. de vrouwen trachten te behagen, 4o. vleien in 't algemeen.
Is de eerste beteekenis dan heelemaal verdwenen? Neen.
De Bo (Westvlaamsch Idioticon) vermeldt den blok slepen en verklaart deze uitdrukking als volgt: ‘Wordt gezegd van iemand die als een slave, al het lastigste werk verrichten moet. B.v.: Die verstooteling moet altijd den blok slepen. Vader en kinders leven daar op hun gemak, en moeder mag den blok slepen.’
Te Dudzele (West-Vlaanderen) zegt men b.v. van iemand die een
| |
| |
aanhangig proces waarschijnlijk zal verliezen: Die zal den blok sleepen. Den blok sleepen heeft hier de beteekenis gekregen van: het gelag betalen.
Loquela verklaart blok slepen door: ‘Doen ten dwange, met tegenzin, doodgaan. B.v. 't Is al wel tot dat 't ne keer den blok te slepen is. Gehoord te Thielt.’
In Biekorf, 9e Jaargang (1898) bl. 237 vermeldt G.V.v.P. de uitdrukking den blok slepen met de beteekenis van ‘de laatste zijn biechte spreken op Beloken Paschen.’
Wie ooit met een zwaar beladen consciëntie zijn ‘ketel heeft moeten schuren’, weet maar al te goed dat zulk een Paaschbiecht ook ‘lastigh werck’ is!
Na deze lange uiteenzetting, zal men mij misschien vragen waarom ik hier al die voorbeelden heb aangehaald, welke toch gewoonlijk voorkomen in het Woordenboek der Nl. Taal. Inderdaad, gewoonlijk staan ze in dit zeer nuttig werk, doch ditmaal staan ze er niet in en dan moeten ze toch eenmaal opgegeven worden.
Bij Verdam en in het Wdb. der Nl. Tl. heb ik te vergeefs gezocht naar een verklaring van bloksleeper en den blok sleepen. Bij Verdam vond ik heelemaal niets. In het Wdb. der Nl. Tl. staat onder het woord blok een lid b) luidende als volgt: - ‘Figuurlijk, in toepassing op al wat iemand bezwaart, iemand het leven moeilijk maakt.’ En daarin krijgen we dan een bonte mengeling van voorbeelden met ‘een blok aan het been’, welke heelemaal niets te maken hebben met bloksleepen, en twee voorbeelden van ‘het blok sleepen’, waarbij het hierboven aangehaalde voorbeeld van Roemer Visscher. Geen woord over de figuurlijke beteekenis van bloksleepen, geen woord over den oorsprong der uitdrukking, geen woord over haar vroegere en tegenwoordige verspreiding.
Onder de samenstellingen (bl. 2908) wordt ook bloksleeper vermeld en daarbij enkel verwezen naar Kiliaan en naar Cornelissen en Vervliet. Weer geen enkel woord over vroegere en tegenwoordige verspreiding en begripswijziging. Wel echter een korte aanteekening over den oorsprong, doch ze is verkeerd! De bewerkers schrijven namelijk in verband met den oorsprong van bloksleeper: ‘geene andere dan deze beteekenis van blok (Een zwaar houten straftuig, dat aan een been of aan den hals werd vastgemaakt) kan hier bedoeld zijn.’
Dit is glad verkeerd; zooals uit mijn bovenstaande uiteenzetting blijkt heeft bloksleeper in dit geval niets gemeens met een straftuig, doch wel met een landbouwwerktuig.
| |
| |
Ik zou trouwens nog meer aanmerkingen kunnen maken over de door het Wdb. der Nl. Tl. aangeboden bewerking van het woord blok. Waar wordt er namelijk vermeld dat blok eveneens beteekent: stuk hout of ijzer met een beugel om den poot van een paard bevestigd? Waar staan de samenstellingen: beenblok, houtblok, kerstblok, stootblok? De bewerkers zijn niet verplicht alle samenstellingen op te geven doch dan neme men ten minste de voornaamste en daartoe behooren voorzeker de vier hierboven genoemde.
Beste lezer, vorenstaande regels getuigen nu eens van echt menschelijke ondankbaarheid. Hoevele honderden keeren hebben we niet gevonden wat we zochten in het Woordenboek der Nl. Taal en nu we enkele keeren zelf hebben moeten zoeken, meenen we dat we onzen wrevel moeten uitbazuinen aan de vier hoeken van de wereld.
Even onbevredigend is de uitslag geweest van ons zoeken in het meesterlijke werk van Dr. F.A. Stoett: Nl. Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. In Deel II, nr. 1844 bespreekt deze hoogleeraar de verschillende synoniemen van pluimstrijken doch vermeldt met geen enkel woord onze bloksleeper en bloksleepen.
Prof. Stoett had den vorm ‘het blok slijpen’ anders kunnen vinden in P.J. Harrebomée's Spreekwoordenboek der Nl. Taal, waarin wel verwezen wordt naar Zegerus en Idinau doch geen verklaring wordt verstrekt.
Om te eindigen wil ik er nog op wijzen hoe bij Kiliaan, in de Synonymia, bij d'Arsy, bij Mellema, bij Hexham Blocksleyper steeds vermeld wordt als synoniem van Faliesleyper en hoe dit laatste woord, vervormd tot faliestrijker en falievouwer, in het Zuid-Nederlandsch de beteekenis van: mooiprater, pluimstrijker, huichelaar, heeft gekregen. (Zie dienaangaande A. De Cock: Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, Gent 1908, bl. 152 en Cornelissen en Vervliet, o.c.)
Bij Pomey is de blok-sleyper reeds een uitgesproken synoniem van korf-drager en pluym-stryker.
Zou men nu de veronderstelling niet durven wagen dat reeds in Bruegel's tijd de beteekenis bloksleeper = vleier in de lucht hing? Immers bij Jan van Stijevoort (1524) was de bloksleeper er inzonderheid op uit de vrouwen te behagen, te vleien...
Hoe het ook zij, wij meenen afdoende bewezen te hebben dat de figuren, uitgebeeld door Bruegel en zijn zonen en door Seb. Vrancx, zonder den minsten twijfel moeten teruggebracht worden tot de vroegzestiende-eeuwsche uitdrukkingen bloksleeper en den blok sleepen, waar- | |
| |
van wij de verspreiding en de begripswijziging hierboven hebben toegelicht.
En wij meenen nadruk te mogen leggen op het belang van deze zegswijzen. Taalkundig werden beide uitdrukkingen nooit behoorlijk bewerkt, alhoewel zij een niet te onderschatten rol spelen in onze spreekwoordenliteratuur.
Bovendien bieden onze spreekwoordenschilderijen juist eene dier zeldzame gelegenheden aan waarin onze Nederlandsche moedertaal een internationale beteekenis heeft gekregen. Bruegel wordt inderdaad veel meer bestudeerd in andere landen dan in België en Nederland. En Bruegel's werken scheiden van zijn taal is een onmogelijkheid. Zijn schilderijen, hoe algemeen menschelijk zij ook mogen zijn, spreken Vlaamsch, ademen Vlaamsch, rieken Vlaamsch, zooals Felix Timmermans zou zeggen.
Pieter Bruegel is niet enkel een glorie van de Nederlandsche schilderkunst; in zijn werken heeft hij tevens zijne en onze moedertaal gediend, door tal van Nederlandsche woorden, uitdrukkingen en gezegden zoo heerlijk in beeld te brengen en voor altijd te bewaren. Als zoodanig mogen wij hem als onzen beroemdsten taal-kundige beschouwen en huldigen, en hebben wij, zijn taalgenooten, dan ook tot plicht hem nauwkeurig te leeren begrijpen.
Brussel.
JAN GRAULS
(De 5 hierbovenstaande spreekwoorden werden nageteekend door den Vlaamschen etser Jules Vanpaemel.) |
|