Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVraag en antwoordVRAAG 2. Is in het standaardwerk van Dr. Gerlach Royen. Die nominalen Klassifikations-systeme in den Sprachen der Erde. Mödling 1929. werkelijk niet ineens door breede vergelijking bewezen, dat de Vereenvoudigers gelijk hebben en in het bijzonder het nominale genus niets met de biologische sexe te maken heeft? H.J. te S. ANTWOORD. Over het groote boek van Dr. Royen loopen, zooals volstrekt niet te verwonderen valt, zelfs de meeningen der beste deskundigen uiteen. Prof. Uhlenbeck, bij wien Dr. Royen destijds op een onderdeel promoveerde en ook Wilhelm Schmidt, in wiens Anthropos-bibliotheek het verscheen, zijn er ondanks eenige restricties heel goed over te spreken. Maar het diepste en het meest objectieve daarover is m.i. nog altijd gezegd door A. Meillet in een uitvoerige recensie in het Bulletin van de Société de Linguistique de Paris, omdat deze daar door alle andere practische realia en verdere opmerkingen heen ook door weet te dringen tot de wijze waarop Dr. Royen de klassificatiefeiten heeft behandeld en gezien, ja! diens geheele houding tegenover de wetenschap karakteriseert. En daarmede ineens ook de mogelijkheid opent, zoowel de goede als de kwade zijden van dit boek te onderscheiden en tegen elkaar af te wegen. Ieder geleerde, zoo zegt de fijne Meillet, schrijft bij slot van rekening niet alleen zijn eigen boek naar de keuze van de stof, maar vooral ook naar de speciale wijze van bewerking volgens zijn eigen typische denkstijl. En zoo heeft het Dr. Royen bij den opzet van zijn klassificatieboek bewust of onbewust, blijkbaar eerder voorgezweefd de complexiteit en de veelheid van de verschijnselen in het licht te stellen, dan wel deze zelf toe te lichten of te verklaren, laat staan in één groote en sterke synthese samen te vatten. [Mais] son objet n'était pas de simplifier en de vérifier. C'était de faire apparaître des complexités même là, où il semble qu'il y ait vraiment simplicité, et des obscurités là où il y a réellement de la clarté. De meeste andere geleerden voelen hun wetenschap pas tot het hoogste stijgen als ze voorkomende moeilijkheden of bezwaren op kunnen lossen en in de aanvankelijke chaos der feiten orde en licht kunnen scheppen, maar Dr. Royen houdt van het materiaal waarvan het eene deel voortdurend het andere schijnt tegen te spreken en van het schemerige duister van het non liquet, waarin licht en donker eigenlijk niet verder meer onderscheiden worden. Aussitôt que les faits offrent une complication quelconque-et ils en offrent toujours-le P. Royen renonce à formuler une conclusion nette. Et il est persuadé que, ce faisant, il observe une attitude scientifique. Ja! heeft de hoogleeraar dit laatste eigenlijk ook niet zelf erkend in zijn inaugurale rede, waar ieder die ook maar een eenigszins andere richting inslaat en alles wat maar even afwijkt met het stempel van simplisme of dilettantisme wordt bedreigd? Dat was van deze zijde nu weer eens een uitnemend zelfportret! En daardoor is het groote klassificatieboek over alle talen van de wereld vlak en nog eens vlak geworden en veel te massaal om ooit monumentaal te kunnen heeten; na de eerste paar inleidende historische hoofdstukken bezit het nergens meer eenige verdere geleding. Geen eigenlijk gezegde hoofdstukken, ja zelfs geen systematische opzet, die de gang van het bewijs markeert dat als een pijl van een boog recht op het doel afgaat. Daarom vindt | |
[pagina 62]
| |
men hier ook nergens een klare en scherpe formuleering van het standpunt van den auteur, zelfs niet bij de belangrijke en uitvoerig besproken kwestie van het ontstaan der indoeuropeesche genera. En ook de meening van andere geleerden wordt niet door Dr. Royen zelf met enkele woorden samengevat, in uitvoerige reeksen van citaten komen ze steeds trouw zelf aan het woord. Steeds blijft het bij een reeks van min of meer gewichtige kantteekeningen op de besproken verklaringen en de theorieën die van elders stammen, en telkens als men verwacht nu eindelijk eens de eigen stem van den auteur te hooren, springt het betoog plotseling over op een volgend punt, dat den lezer soms ver van de centrale kwestie afvoert. In de overigens zeer gerechtvaardigde zorg om alles wat bij mogelijkheid praematuur of onvoorzichtig kon zijn principieel buiten te sluiten is dit boek totaal doodgeloopen. Het onderscheiden van licht en donker is nu eenmaal niet zoo'n eenvoudige zaak. Wil dit dus zeggen dat dit boek waardeloos geworden is, omdat Dr. Royen de wetenschap wat anders opvat dan elders gewoonlijk geschjedt? Meillet blijft spreken van een ‘ouvrage précieux’, en ieder die zich met de klassificatiekwestie bezighoudt zal dit zeker nazeggen en het boek binnen zijn onmiddellijk bereik zetten, zoodat hij 't voortdurend raadplegen kan waar 't betreft gauw even de litteratuur over een bepaald punt of wat daar zoo al over opgemerkt is in den loop der jaren bijeen te zoeken; of ook om de kostbare citaten na te slaan als de oorspronkelijke werken misschien niet voorhanden mochten zijn; en vooral ook om nog eens opnieuw te genezen van de mogelijk ingedrongen waan dat de klassificatiekwesties maar één kant hebben. Maar als het over de groote lijn, over de synthese gaat, of over het afwegen van verschillende verklaringsgronden tegenover elkaar, over al dat diepere geeft dit uitvoerige boek ons niets. En wat nu het hoofdpunt: de waardeloosheid der sexe voor de genustheorie betreft (weer zoo'n geval waar het oude moet worden neergeslagen en door niets nieuws vervangen), het groote bezwaar is en blijft, dat Dr. Royen zich voortdurend enkel op zuiver morphologisch standpunt stelt en de genera uitsluitend als door een bepaalden vasten index gekenmerkte nominale groepen opvat, terwijl toch èn van taalpsychologische èn van zuiver taalhistorische kant reeds lang was vast komen te staan, dat het juist de subjectieve elementen zijn die hier de groote rol spelen. In de talen waarin de klassificatie nog leeft is in de belevingsstructuur van den spreker ten opzichte van het te benoemen object telkens ook een bepaalde waardeeringsgraad, een typisch subjectieve karakteristiek daarvan meegegeven, en tegelijk met het objectieve element staat die in de taal uitgedrukt en aangeduid. Het is dus niet naar de taalvorm waarnaar hier op de eerste plaats gekeken moet worden, maar naar de primaire beleving, de speciale voorkeursrichting van den spreker. Kan men voor het aantoonen van het niet-sexueele karakter der genusdistinctie dus volstaan met enkel op een aantal gevallen te wijzen, waarin b.v. een naam van een mannelijk wezen grammaticaal niet masculien is, resp. die van een vrouw niet feminien? Natuurlijk niet! Wat daarbij verder nog aangetoond zou moeten worden om het bewijs geheel geldig en sluitend te maken is, dat de belevingsrichting van den spreker in deze gevallen toch wel sexueel georiënteerd was. Eerst dan zou de verlangde tegenspraak tusschen theorie en feiten volop zijn geconstateerd. Maar voorzoover ik weet is een bewijs van vereenvoudigerszijde op dit punt nog nooit op een dergelijke wijze ingericht! En toch is de kans op invloed van niet-sexueele bijfactoren bij de genusbepaling van persoons- en diernamen zeker zeer groot te noemen; in dit opzicht komen in de talenwereld zeker 8 of 10 mogelijkheden voor die door elke taal of talengroep telkens weer in een andere verhouding worden gecombineerd en op elkaar gestapeld. Zoo zijn er talen die bij een deel van hun woordenschat veel eerder dan de sexe van den aangeduiden persoon tot uitdrukking brengen: of deze reeds volwassen is of niet (deminutiva), reeds geslachtsrijp is of niet (N.O. kauk. talen, hupa), misschien nog pas op 't punt staat in 't huwelijk te treden of reeds vader of moeder is (N.O. kauk. en Z.-Amerik. talen); of hij behoort tot de eigen stam of blank is (serer) of misschien zelfs reeds tot het christendom is overgegaan (W. Sudan). Bij weer andere groepen krijgen speciaal de scheldwoorden en de namen van allerlei onvolwaardigen, gebrekkigen en zieken etc., en vooral ook die welke type-woorden zijn en den persoon slechts | |
[pagina 63]
| |
naar een bepaalde eigenschap, een specifiek kenmerk benoemen (bantuide en bantu-talen; vgl. ook de typisch-feminiene qualificeerende namen van de maan uit het indoeuropeesch als luna etc.) een veel lagere plaats in het klassensysteem dan de individuecle aanduidingen en die van de niet-gedeklassificeerde wezens. In het wolof, het dyola en het serer van den W. Sudan, in wier klassenstelsels zich de opkomst van het matriarchaat zoo duidelijk reflecteert, is zelfs een speciale plaats gereserveerd voor die personen, welke in het bijzonder van de vrouwelijke belangstelling genieten (baby; kind; doodgeboren kind; zoon; inheemsche dokter; echtgenoot; overledene etc.)! En dat het bij al deze distincties nu niet enkel de feiten van eenige singuliere neger- of indianenstammen betreft, zal ieder toegeven die de debatten van de laatste jaren over de genuskwestie in onze moedertaal gevolgd heeft; veel van de voorbeelden, die daar telkens weer feestelijk als paradepaardjes worden aangehaald en voorgeleid, worden hier ineens verklaard en krijgen hun plaats. De vele en veelzijdige feiten sluiten hier telkens nauw aaneen. Bij de diernamen gelden analoge distincties. Het is immers duidelijk dat b.v. de veetelers voor wie de sexueele sfeer en het voorttelen waarlijk iets heiligs is juist omdat heel hun materieel bestaan daarmede onverbrekelijk verbonden is, in al deze gevallen geheel anders zullen oordeelen en dus ook klassificeeren, dan de totemisten die veeleer op jacht, of de matriarchale stammen die op de landbouw zijn ingesteld. Ook het toenemen van de zin voor abstractie, het onderscheid in algemeene omstandigheden tusschen natuur- en cultuurvolkeren en de vele verschuivingen en ontwikkelingen daarin spelen hier vanzelf voortdurend een rol. Maar hoe kan Dr. Royen dan meenen, dat de conservatieven, die aan de beteekenis der biologisch-sexueele distinctie als genusfactor vasthouden, deze als een eenzijdige relatie opvatten, als een algemeene regel die zonder uitzonderingen doorgaat? De complexe werkelijkheid laat zich toch niet in één formule samendringen! Dr. Royen heeft m.a.w. om welke redenen dan ook tegen een karikatuur gestreden en alleen bewezen dat het genus niet altijd en niet alles met de sexe te maken heeft; maar daaraan is nooit door iemand getwijfeld. De beteekenis van de sexueele factor wisselt taal voor taal en groep voor groep. In de bantuide en bantutalen van Afrika is deze werkelijk nihil, ook al valt de groep der persoonsnamen hier soms over niet minder dan 5 of 6 verschillende klassen uiteen; maar bij de Kuschiten daarentegen die niet toevallig vooral als veetelers in N.O. Afrika aankwamen, is de sexueele distinctie juist weer de eerste geweest die in het nominale systeem gegolden heeft en de vele anders georiënteerde factoren die daar later nog bij opgekomen zijn, hebben zich hier zelfs slechts staande kunnen houden door zich daaromheen tot één vast kluwen te groepeeren. Tot eigen zelfstandig leven kwamen ze nooit. En ook in onze moedertaal maak ik me sterk, dat 85 à 90 percent der genusgevallen vlakweg ineens door de biologisch-sexueele factor verklaard kan worden. Onze oudgewende genusterminologie, die van mannelijke en vrouwelijke woorden spreekt, is dus nog zoo kwaad niet, al is ze vanzelf ook niet volmaakt. En tenslotte geldt er nog een derde groot bezwaar tegen het boek van Dr. Royen dat in 't voorgaande wel reeds half duidelijk geworden zal zijn: de feiten komen hier schrikbarend tekort! Er worden hier meer namen van talen en van auteurs over typische verschijnselen daarin geciteerd, dan wel deze talen en verschijnselen zelf direct bestudeerd en geanalyseerd. Zoo is tenslotte zooals de ondertitel ook al aangeeft eerder een ‘historisch-kritische Studie’ ontstaan dan wel het breede en royale en concrete klassificatieboek, dat blijkens de voorrede aanvankelijk toch wel in Dr. Royen's bedoeling heeft gelegen. Maar later dwongen tijd en omvang der stof tot beperking en toen is deze oplossing gevonden. Had Dr. Royen op dit moment van de richtingsverandering in zijn studies, mogen we ook hier weer Meillet nazeggen, maar een andere keuze gedaan en b.v. enkel al de vormen van de verschillende klassen van eenzelfde taal of talengroep bijeengezet om daarvan dan later de structuur en de bijzondere vorm van de waardeeringsfactor vast te stellen! Dan waren althans voor één onderdeel van het geweldige terrein de concrete conclusies en nieuwe gegevens voor den dag gekomen, die thans in het boek van ruim 1000 pagina's zoo noode worden gemist. Mag ik om tenminste de mogelijkheid van dit laatste te bewijzen één enkel punt aanhalen, dat in de momenteele situatie van groote beteekenis is, uit een studie, waarvan de publi- | |
[pagina 64]
| |
catie door uiterlijke omstandigheden reeds jaren uitgesteld is moeten worden, maar juist onlangs binnen afzienbaren tijd verzekerd is, en waarin ik de nominale klassificaties van 15 afrikaansche talen van verschillend type woord voor woord ontleed en onderling vergeleken heb (in totaal meer dan 15.000 woorden)? Later zijn ter contrôle en ter confrontatie ook nog niet-afrikaansche klassenfeiten in de beschouwing opgenomen. De samenvatting moet natuurlijk kort zijn. Dr. Royen e.a. beschouwen een nominale klasse steeds als één groot homogeen geheel zonder verdere structuur of differentiatie, maar dit is niet in overeenstemming met de feiten. Daar zitten kernen in, die historisch gezien de oudste deelen zijn, en waarom zich later allerlei rijk geschakeerde en wijd vertakte peripherieën hebben gelegd; en het taalgevoel gedraagt zich tegenover deze klassenkernen steeds heel anders dan tegenover de peripherieën! Men kan zeggen dat niet alle mannelijke woorden even masculien, alle onzijdige niet even neutraal zijn. Wanneer b.v. door de regellooze toename van het aantal klassen de peripherieën elkaar op den duur gaan overdekken en het taalgevoel begint te wankelen, of er anders om de een of andere reden een nieuwe voorkeursrichting in de taalgemeenschap baan gaat breken, dan zijn het steeds het eerst de peripherieën die door de intredende deflectie aangevochten worden. De vormen die daartoe behooren raken vrijwel zonder regelmaat in het opkomende nieuwe stelsel verspreid; maar de oude kernen weten zich op dit moment dat hun bestaan bedreigd schijnt te gaan worden steeds prachtig te redden en bijeen te blijven. Enkel als vast complex treden ze op, hoe het nieuwe klassensysteem verder ook in bijzonderheden uitvalt. Zulke diepe krachten uit het taalleven als hier geraakt worden kunnen blijkbaar wel van richting veranderd, maar nooit geheel vernietigd worden; ze overduren de tijden. Ook in de taalhistorie heerscht een wet van het behoud van linguistische energie. De wijze, waarop in Afrika het bantuide klassensysteem naar het zooveel verder ontwikkelde bantustelsel overgaat, bewijst dit uitdrukkelijk; en niet minder wat daar gebeurt in talen als het zande, het bari, het haussa, het masai juist uit de randzône van den Sudan, waar zich de oude nigritische bantuide klassentendenzen secundair met de zooveel anders georienteerde van de ingedrongen hamitische of hamitoide volkselementen hebben gekruist. Steeds zijn het weer de klassenkernen die hier stand hebben weten te houden.Ga naar voetnoot1) De practische conclusie ligt voor de hand. Ook in onze taal begint vanuit de N. dialecten een sterke deflectie der genusgroepen op te dringen, bij de peripherieën is het taalgevoel in vele gevallen al danig aan het wankelen. Is dit dus een reden om hier nu met de Vereenvoudigers ook ineens maar alle hekken van den dam te lichten en één groote tabula rasa te maken? Uit het voorgaande volgt duidelijk van niet. Dit ware moedwillig de helft der feiten over het hoofd zien, n.l. die welke op de kernen betrekking hebben, waar zelfs hoog in het N. nog geen enkele onzekerheid bij de taalsprekers opgetreden is en verder ook een onoordeelkundig ingrijpen in een taalproces dat volgens de gewone organische wetten geheel anders pleegt te verloopen. De kernen dienen daarom gesauveerd te blijven. En het beste is misschien om dan verder in dit opzicht maar ineens heel royaal te zijn en alle grensgevallen, waarover later moeilijkheden zouden kunnen ontstaan, te laten vallen en als kernen der nederlandsche genusgroepen (gouverner c'est prévoir) enkel de namen der mannelijke resp. vrouwelijke personen te beschouwen. Dan was hier althans met één slag een eenvoudige regel verkregen waarmede niemand bij het practisch taalgebruik ook moeite zou hebben. Wie de genusgroepen puur als vormklassen en de taal enkel als klank ziet en al datgene wat daar verder nog aan diepers en innigs achter schuilt verwaarloost, heeft het natuurlijk gemakkelijk als het over de regeling van spellings- of genusskwesties gaat. Maar de groote meerderheid van het volk, litteratoren, vaklui en zelfs vele gewone taalgebruikers loopen te hoop, omdat zij allen voelen - elk op hunne wijze, en met eigen argumenten en met eigen formuleeringen daarvan - dat hier gevaar van ontluistering dreigt voor hun aller gemeenschappelijk bezit en kostbaar instrument: de taal. Gezegend het volk dat nog zooveel actie over heeft voor één van zijn grootste nationale schatten! J.W. |
|