Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
geschikte plaats, die in de beschouwingen de jeugd inneemt en haar onderwijs. En toch: het gaat hier om de jeugd. Ik zou daar tegenover willen stellen: neen, Excellentie, het gaat niet om de jeugd, maar om de taal. De algeheele afschaffing van de buigings-n is niet vooral een spellingskwestie, maar raakt het wezen van de taal. Dat de toestand voor de jeugd onhoudbaar is geworden, ligt aan de onderwijzers, die de vereenvoudiging op de lagere school sinds jaren alreeds geheel of gedeeltelijk in praktijk hebben gebracht, of die maar lukraak lieten schrijven en er de voorkeur aan gaven den tijd te vullen met het laten leeren van allerlei buitenissige aardrijkskundige namen en met het oplossen van rekensommen over lekkende kranen en fietsers met tegenwind. Zij hadden moeten bedenken, dat orde en regelmaat voor onze jeugd geen luxe-artikel is. Wat had meer voor de hand gelegen, zooals prof. mr. Taverne in het Handelsblad van 16 Mei l.l. terecht opmerkt, dan dat de minister, of desnoods de wet, bij het onderwijs voorschreef de officieele, nog thans in alle van de regeering uitgaande stukken gevolgde spelling, streng te blijven handhaven, totdat daarin van regeeringswege verandering was gebracht? En hij gaat voort: ‘is het niet verschrikkelijk, dat de regeering zelf toelaat, dat het Nederlandsch zóó wordt onderwezen, dat de leerlingen noch bij eenig departement, noch op eenig handelskantoor of dagbladbureau terecht kunnen?’ Met de eigenlijke spellingskwestie - al had ook daar op school de hand aan gehouden moeten worden - staat het anders: met het vereenvoudigen van ee, oo, sch enz. Ik ben nog steeds van meening, dat zich te eeniger tijde in elke taalgemeenschap de behoefte doet gevoelen, de schriftteekens bij te zetten, wanneer die in belangrijke mate van de algemeene omgangstaal afwijken: evenals de wijzers van een uurwerk, dat achterloopt. Dit is echter een opportuniteitskwestie en de vraag is, of het voordeel tegen de nadeelen opweegt - onverminderd natuurlijk de wetenschappelijke vraag, of meer waarde moet worden toegekend aan den klank dan aan de funktie van het foneem. In Frankrijk en bepaaldelijk in Engeland schijnt men het aldoor meer uit elkaar gaan van klank en taal doorgaans niet, of niet meer, als een euvel te gevoelen. Maar met déze vereenvoudiging heb ik bij het opmaken van het concept door het ‘Comité voor de Eenheid van de schrijfwijze van het Nederlandsch’ vrede gehad, omdat ik van oordeel was, dat van dit Comité een voorstel moest uitgaan, dat een compromis-voorstel was in den werkelijken zin des woords. Het al dan niet schrijven van den naamvalsuitgang-n bij de lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijk- | |
[pagina 46]
| |
staande verbuigbare woorden behoort echter wel degelijk tot de taal, raakt het wezen van de levende gesproken of geschreven algemeene kultuurtaal, die op de volkstaal steunt, en niet slechts van de individueele of individualiseerende kunsttaal: van de langue, en niet alleen van de parole. Héél wat meer dan de -n in verleden deelwoorden als ‘gevonden’, waarmee Minister Marchant deernis voelt. En wel omdat deze naamvalsuitgang zoowel met de pronominale aanduiding verband houdt als met het woordgeslacht, dat bij lange nog niet dood is, en dat men m.i. bij ministerieel beschikking niet voortijdig om hals behoort te brengen. Ik acht het volkomen overbodig hier op het wezen van de drie nominaalklassen: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, en op haar samenhang met de klassen van de pronominale aanduiding nader in te gaan. Die samenhang staat onwankelbaar vast, en wat het wezen van bedoelde klassen betreft: dat wij hier met waardeeringsverschillen te doen hebben, en dat de waardeering wisselt met de tijden, is wel sinds jaren in voldoende mate betoogd. De vraag is alleen deze: 1. kan de boven geuite bewering, dat de geslachten voor een goed deel in onze taal nog in leven zijn, worden gestaafd, en 2. zoo ja, hebben wij dan het recht ze als irrationeel te beschouwen en uit de onderwezen, officieele geschreven taal te verbannen? 1. Het grammatische geslacht, dat zijn uiting vindt hoofdzakelijk in den buigingsuitgang-n en in de pronominale aanduiding, kan inderdaad nog levend geacht worden in de algemeene Nederlandsche kultuur- en volkstaal, wanneer men die taal niet tot het Bovenmoerdijksch wenscht te beperken; het leeft dan zelfs nog in het grootste deel van ons taalgebied. Ik bedoel hier uitsluitend de omgangstaal van hoogere en lagere standen, en wil niet ingaan op het feit, dat de geslachten zich een invloedrijke sfeer veroverd hebben in de individuëele literaire taal of ook in de kunsttaal en met name in groeptalen als: kerketaal, bijbeltaal, kanseltaal, kanselarijtaal, dichtertaal enz. Terecht vindt prof. Taverne het vreeselijk, ‘dat men in het monumentale schriftwoord: Gij zijt Christus, de zoon van den levenden God, de n zou moeten weglaten’. Het werkelijk compromis-voorstel handhaaft dan ook de in de levende taal uitgestorven genitief-, datief- en andere vormen ‘in bijzondere taal (kollektief) en stijl (individueel)’. In het ontwerp-Marchant daarentegen vindt de naamvalsuitgang-n nog slechts genade in ‘oude, versteende (sic) naamvalsvormen in staande uitdrukkingen’. Usurpeert het ontwerp vanwege deze bepaling wellicht de benaming ‘compromis’? Maar ik vergeet de concessie aan de ‘literaire kunstenaars, die de n in de voordracht van hun werk wensen te horen’...! | |
[pagina 47]
| |
In heel Vlaanderen, maar ook in Noord-Nederland bezuiden een lijn, die van de zee loopt tot aan de Duitsche grens en geheel Noord-Brabant en Limburg, ten deele ook Zeeland, Gelderland en Overijsel omsluit, hoort men niet alleen in de volkstaal, maar ook in de beschaafde spreektaal: ‘dezen avond, in den aap, in den azijn, in den herfst, van onzen heer, met den baard, op den dom, in dien rommel’ e.d. En dat we hier met geen euphonische n te doen hebben, blijkt uit het feit, dat men niet zegt: van den aardbezie, van den ezelin. Vlaanderen gaat hierin verder dan Noord-Nederland en ook hier vindt gewestelijke differentie plaats met betrekking tot den anlaut van het volgende woord; maar Zuid en Noord beiden voelen en geven nog uiting aan het geslacht, en daarop wil ik wijzen. Sterker treden de geslachten op den voorgrond bij de pronominale aanduiding. De waardeeringsverschillen, die ook het Bovenmoerdijksche eens moet gekend hebben, omdat dit ten slotte niets dan verhollandscht Brabantsch is, zijn nog in vollen bloei. Is het Bovenmoerdijksche Algemeen Beschaafd dan niet de norm, waarnaar alle Nederlanders zich dienen te richten? Ik antwoord, dat we niet meer te doen hebben met het Algemeen Beschaafd van de XVIIe maar van de XXe eeuw. De Kleinhollandsche dialektische omgangstaal is uitgegroeid tot Nederlandsche koinê, maar de verschillende dialekten werden niet uitgeroeid of stierven niet uit, zooals dat op Italischen en Griekschen bodem eertijds het geval was. Zij zijn blijven voortleven en men vindt hun reflex óók in de kultureele omgangstaal. Wanneer prof. De Vooys in De Nieuwe Taalgids, XXVIII, bl. 189, schrijft: ‘Wij meenen te weten dat Dr. Goemans voor Zuid-Nederland het den-gebruik zou willen handhaven bij die substantieven, die met “hij” aangeduid worden. Voor Noord-Nederland zou die regel natuurlijk onbruikbaar zijn; anders zou men moeten spreken van den tafel en den kat’, - dan geldt dat alleen voor de Bovenmoerdijksche omgangstaal. In de rest van ons land schrijft én zegt men: van de tafel, dat zij scheef is; van de kat, dat zij jongen heeft; van de kachel, dat zij uit is enz. In een redaktioneel artikel van De Maasbode van 24 April l.l. met het opschrift ‘Niet Eng-Hollandsch’ lees ik het volgende: ‘In het Handelsblad zijn aan het woord een tegenstander van de ontworpen regeling, Dr. Boutens, en een voorstander, de onderwijs-man Ch. van Balen, en beiden maken zich aan het boven gesignaleerde euvel (het bepeiten van een kwestie, die het geheele Nederlandsche taalgebied raakt, op eng-Hollandsche gronden) schuldig. Dr. Boutens betoogt: Bank is vrouwelijk, maar “wij” zeggen: zet hem in den hoek; - de heer van Balen zegt, dat “wij in Nederland” de geslachten | |
[pagina 48]
| |
volstrekt niet meer aanvoelen. Wij zeggen van de kat ijskoud: Hij heeft jongen, van de koe: hij geeft melk. Neen, dat zeggen wij in Nederland niet’. Volkomen juist! De gewestelijke differentieering van de algemeene omgangstaal is alleszins gerechtvaardigd, en hoeft niet op te gaan in een eenheid naar Bovenmoerdijksch model. Merkwaardig is het zeker, dat juist Noord-Brabant en Limburg nog steeds zoo taai aan het geslachtsbegrip vasthouden, ofschoon juist die provincies al sinds jaren door onderwijzers bestreken zijn, die ‘geslacht’ en ‘naamval’ als iets besmettelijks leerden verafschuwen. 2. Ik kom tot de tweede vraag: hebben wij het recht de geslachten als irrationeel te beschouwen en daarom uit de geschreven taal te verbannen? Wij weten, dat het grammatikale genus zijn grondslag niet heeft in de sexe, dat onze woordgeslachten oorspronkelijk waardeeringsverschillen uitdrukten en dat aan deze waardeverschillen in het Indo-Europeesch hoogst waarschijnlijk de begrippen ‘bezield’ en ‘onbezield’ ten grondslag lagen. Maar hoeveel ‘wanbegrip’ en ‘fiktie’ onze taalgeslachten dan ook mogen bevatten, men moet bedenken, dat dit wanbegrip veelal slechts op averechtsche interpretatie berust; dat het drieklassensysteem aan onze taal een groote mate van beweeglijkheid geeft; en ook, dat het moeilijk is het behoud of verdwijnen van een of meer geslachten in strikt verband te brengen met den ontwikkelingstrap van de betrokken taalgemeenschap. In het Romaansch is het onzijdig al vroeg verloren gegaan, maar het resteerende mannelijk en vrouwelijk geslacht werd niet alleen gehandhaafd, maar zelfs uitgebreid, en een Fransch Minister zou ontwijfelbaar bijval kunnen oogsten door het betoog, dat ‘honneur’ onwankelbaar mannelijk is, en ‘horreur’ even vast voor vrouwelijk wordt gehouden. Daarentegen zit het neutrum in het Germaansch muurvast, terwijl bepaaldelijk in het Nederlandsch naast de mannelijke en vrouwelijke kerngroepen zich tal van perifere groepen ontwikkeld hebben. Over het algemeen krijgt men echter den indruk, dat het geslacht in de werkelijk algemeene Nederlandsche kultureele en ook vulgaire omgangstaal achteruitgaat, en dat het dus de richting volgt, die b.v. het Engelsch en het Nieuw-Perzisch al lang zijn ingeslagen. Wellicht is zulks als een vooruitgang te beschouwen, meer echter in de richting van taal-als-mededeeling, dan van taal-alsuiting. Maar dit is een waardeeringsoordeel, en naar men weet moet men met waardeeringsoordeelen voorzichtig zijn. Trouwens, waar zou men moeten beginnen, waar eindigen, indien men de taal van alle | |
[pagina 49]
| |
irrationeele elementen moest zuiveren? Een gesteriliseerde taal lijkt me ondenkbaar, en van voedsel zonder vitamienen kan de mensch niet leven. Onvergeeflijk echter zou het zijn door dwang onze geslachten met wortel en tak van overheidswege te willen uitroeien. Dit zou ook een unicum zijn in de geschiedenis. Móéten zij te gronde gaan, het zij zoo, maar dan geen ontijdigen, gewelddadigen dood. Het staat er mee als met de eigenaardige, vaak stellig irrationeele, kleurige plaatselijke kleederdrachten en typische huisvormen, overgeleverde gebruiken en andere folkloristica, die ten doode zijn opgeschreven. Bij verschillende gelegenheden heb ik betoogd, dat alle weldenkenden, en de overheid in de eerste plaats, de noodige middelen moeten te werk stellen om allen nadeeligen, sloopenden invloed te weren. Dan, zoo beweerde ik, zullen de volksgebruiken, die te gronde gaan, aan andere niet minderwaardige instituten het leven schenken. En zoo is het mijn overtuiging, dat ook onze algemeen-Nederlandsche geslachtskategorieën, wanneer zij een natuurlijken dood sterven, krachtens een gezonde taalekonomie in andere, waardevolle formaties zullen overgaan.
Nijmegen. JOS. SCHRIJNEN |
|