Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver den ‘tik’ om de oorenDe commissie van Minister Marchant heeft voorgesteld de buigings-n af te schaffen, en deze afschaffing als een der voorwaarden gestipuleerd waaraan voldaan zal moeten zijn, wil de ‘Vereeniging voor Vereenvoudiging’ haar propaganda staken. Het Comité voor Eenheid in de schrijfwijze, waarvan ik voorzitter ben, heeft in het voorstel, aangeboden aan de Regeering en de Staten-Generaal, een regeling van het grammaticaal geslacht en de daarmee samenhangende verbuiging ontworpen. Het is duidelijk dat in dit belangrijke deel der Schrijfwijze, (na de Spelling het tweede, maar niet minder-gewichtige), de mátiging is gelegen die het voorstel van ons Comité kenmerkt tegenover het gemakkelijk ‘radicalisme’ van de ministerieele Commissie. Voormannen der ‘Vereniging’ hebben bij herhaling betoogd, dat de erkenning van de buigings-n berust op een kunstmatige onderscheiding van het grammaticaal geslacht en een foutieve naamvalsleer. Hun argumentatie is voor ons, leden van het Comité, niet zoo overtuigend, laat staan vernietigend, als zij is in de | |
[pagina 43]
| |
oogen van de Ministerieele Commissie. Een van de belangrijkste principieele verschillen van meening is wel dit: de vervolgers-tot-den dood van het ‘ennetje’, van ‘geslacht’ en van ‘naamvallen’, gaan uit van de grondgedachte dat de schrijfwijze moet kloppen met ‘den gesproken taalvorm’. De leden van het Comité gaan uit van de stelling, dat de schrijfwijze het product is van een bijzondere traditie, en van de ontwikkeling van een in psychologisch, sociologisch en stilistisch opzicht gehéel andere taalsoort dan de gesproken taalvorm. Hieruit vloeit vanzelf voort dat wij héel niet overtuigd zijn door de ‘vernietigende’ slagen, die door de theorieën van Vereenvoudigers zouden zijn toegebracht aan het bestaande stelsel der ‘geslachten’ en der ‘naamvallen’. Het is thans niet noodig dat ik daarop inga of terug kom. Er is een klein ‘curiosum’ in de regels voor de verbuiging, door ons Comité voorgesteld, dat als zoodanig bestempeld, een opvallende en eensluidende kritiek heeft ervaren van de penvoerders der ‘radicalen’, die het voertuig van hun propaganda niet zullen neerleggen zoolang de -n- nog leeft. Ik citeer de bedoelde kritiek in den vorm waarin de ‘Nieuwe Taalgids’ van Mei, blz. 189, bij monde van collega De Vooys, haar heeft gegoten: ‘Als curiosum vermelden wij deze regel waarmee de ontwerpersGa naar voetnoot1) het volksonderwijs gelukkig wilden maken: Mannelijk zijn stammen van zwakke werkwoordenGa naar voetnoot2), die een krachtig, snel, plotseling, hevig, vijandig, smadelijk doen, bewegen of geluid aangeven; b.v. klap, schop, trap, prik, snauw, smaad, spot, schreeuw, vloek, e.d. Men zou kunnen vragen of men voortaan den (manneliken) tik moet onderscheiden van de (vrouwelike) tik, naarmate bij of zij afstraffend om de oren, of vriendelik op de schouder neerkomt. Kollektieve verantwoordelikheid is gemakkelik te dragen, maar wij verbazen ons toch dat taalgeleerden onder dit wanproduct hun naam wilden plaatsen.’ Zooals ik reeds liet doorschemeren, is de ironische of sarcastische kritiek op dit ‘wanprodukt der taalgeleerden’ (de hoogleeraren J.W. Muller, Jos. Schrijnen, J. Wille en ondergeteekende) in een curieuse éenvormigheid, nl. met nadruk op een ‘moeilijk geval’ als ‘tik’, op geheel verschillende plaatsen der ‘pers’ opgedoken. Ik acht het gewenscht collega De Vooys althans op dit punt te antwoorden. Wat mij persoonlijk betreft, zou ik het inderdaad, bij doorvoering door de Overheid van een regel als bovengenoemd, consequent achten den straffenden tik van de vriendelijke tik te onderscheiden. Vooral omdat ik | |
[pagina 44]
| |
een buitengewoon fijn gevoel heb voor vriendelijkheid en de verschillende tegendeelen ervan, zou ik de ‘gevoelswaarde’ van een waarlijk ‘mannelijken’ tik in ‘mannelijken’ vorm schrijven. De heer De Vooys acht het ‘ondenkbaar dat het in onderwijskringen instemming zou vinden’. Wanneer hij daarmee bedoelt dat een onderscheiding der ‘gevoelswaarde’ voor het volksonderwijs te moeilijk zou zijn, dan geloof ik dat hij zich vergist. Meent de heer De Vooys, dat de schrijfwijze van een taal vooral moet worden gericht naar wat ‘makkelijk’ is voor schoolkinderen, dan zeg ik, dat het Comité voor Eenheid zich bij het ontwerpen van de geslachten- en buigingsregels dáarover niet in de allereerste plaats bezorgd heeft gemaakt. Wanneer hij meent, dat zijn vaderlijke afstraffing en het noemen alleen al van de namen Simons en Royen, de taalgeleerden in casu van hun gebrek aan wetenschappelijkheid of aan verantwoordelijkheid zou hebben overtuigd, dan vergist hij zich in nog hooger mate. Ik althans verbaas mij wel eenigszins over de zienswijze van den heer De Vooys. Voor hém heeft, in dit geval, een woord blijkbaar een beteekenis die niet geschakeerd kan zijn naar gelang van den zinsinhoud, dat is het gevoel of de gedachte (of de combinatie van deze twee), die de schrijver in den geschreven vorm tot uitdrukking wenscht te brengen. Hij heeft zich blijkbaar niet geheel bevrijd van de, naar mijne meening, ‘verouderde’ taalopvatting, dat een woord in de feitelijkheid van de taaluiting een vaste waarde zou hebben: een soort ‘woordfetichisme’. Dat hij zich niet kan verplaatsen in den gedachtengang van hen die meenen, dat men bij het schrijven in bepaalden ‘stijl’, ook niet-litterairen stijlGa naar voetnoot1), een verschil in waarde van het woord tot uitdrukking mag brengen door vormen die door de traditie zijn geijkt, ook al worden ze niet, of niet door alle beschaafden, gesproken, is een tweede aanwijzing, dat onze collega een nog steeds niet verantwoorde befaamde taaltheorie huldigt van veertig jaren her: ‘taal is klank’ en ‘schrijf zooals gij spreekt’. Ik zeg liever: ‘taal is stijl’ en ‘schrijf èn spreek naar den aard’. G.S. OVERDIEP |
|