Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]De geschiedenis der drie geslachten in NederlandHET is pas na 1900 ook in Nederland van lieverlede tot een goede gewoonte en een wetenschappelijke eisch geworden, dat men voor de latere geschiedenis der nieuwere talen, eerst en vooral het dialectisch materiaal moet raadplegen, en zoo zorgvuldig mogelijk in kaart heeft te brengen. Het is b.v. typisch om eens in het Tijdschrift der Leidsche Maatschappij na te gaan, hoe de studiën over onze Nederlandsche taalhistorie gedacht en gebouwd zijn vóór en na dit jaartal. Daarvóór heerschte de periode van Franck-Verdam-van Helten, Kollewijn en Jan te Winkel. Daarna kwamen in volgorde van tijd Jos. Schrijnen, N. van Wijk, Schönfeld, de jonge Kern, Jacobs, Frings, W. de Vries, Verdenius, Kloeke, Grootaers, Overdiep en van Haeringen. Zeker moeten wij aan Jan te Winkel de eer geven, dat hij in 1898 de twee eerste taalkaarten van Nederland heeft uitgegeven, maar voor hem zelf was dit het slot zijner taalonderzoekingen en eer deze nieuwigheid algemeen veld won, moest het zeker nog tien jaar duren. En al heeft N. van Wijk, zoover ik weet, nooit een enkele taalkaart uitgegeven, toch zijn zijne talrijke studiën in het Leidsche tijdschrift een voorbeeld geworden van het scherpzinnig vergelijken en benutten der taalgeographische dialectgegevens; waarin trouwens de Romanisten en de Germanisten ons ondertusschen reeds waren voorgegaan. En daarom moeten wij ons een beetje verwonderen, dat de geschiedenis der Nederlandsche geslachten, waaraan toch in de laatste 50 jaren heel wat aandacht is gewijd, nog nimmer taalgeographisch behandeld is geworden. Van Kollewijn kon men dat nog niet eischen. Maar zijn | |
[pagina 34]
| |
opvolgers zijn ookGa naar voetnoot1) hierin toch wel een beetje te kort geschoten. Zij dachten het door Kollewijn geleverde betoog onaanrandbaar, en legden zich meer toe op de propaganda dan op een dieper en breeder onderzoek van het heele geval. Een mijner leerlingen, de heer P. Peters (Br. Herman Jozef van Maastricht) heb ik bereid gevonden, in deze leemte te voorzien. En hij is reeds een goed eind gevorderd met het in kaart brengen der verschillende geslachtskenteekenen. Waarschijnlijk zal deze studie nog in den loop van dit jaar het licht zien. Ik meende echter, bij den tegenwoordigen stand van zaken niet geduldig op de algeheele afwerking te mogen wachten, en publiceer hierbij de door hem onder mijn leiding ontworpen kaart van het voornaamste kenteeken: het bepaalde lid - woord. Wij hebben in dezen vier gebieden uiteen te houden: 1o. Zuidoostlimburg dat steeds de drie geslachten onderscheidt met dər, də, ət; 2o. Zuidoostnederland dat regelmatig de drie geslachten onderscheidt met (d)ən, də, ət; 3o. Centraal en Oost Nederland die nog min of meer onregelmatig de drie geslachten onderscheiden met (d)ə(n), də(n), ət; en 4o. Noordwestnederland dat met də, də, ət, slechts twee geslachten of nominaalklassen meer onderscheidt. I. In Zuidoostlimburg, d.w.z. in de streek van Gulpen, Eys-Wittem, Heerlen, Heerlerbaan, Bocholz, Vaals, Simpelveld, Montzen en Eupen worden door den vorm van het enkelvoudig bepaald lidwoord de bekende drie Nederlandsche nominaalklassen of genera, steeds, d.w.z. in elk geval, onmiskenbaar onderscheiden. Elke jonge Zuidoostlimburger leert dus mèt elk substantief onmiddellijk ook de nominaalklas kennen, waartoe het behoort. En zoolang hij zijn dialect zuiver blijft spreken, twijfelt hij nooit omtrent het geslacht van een zelfstandig naamwoord. Weliswaar hebben niet alle Zuidoostlimburgsche zelfstandige naamwoorden hetzelfde geslacht als in de andere Nederlandsche dialecten - elk dialect heeft hieromtrent weer afwijkingenGa naar voetnoot2) - maar verre- | |
[pagina 35]
| |
weg de meeste toch wel. - Blijkens de Sint Servatius-legende, de Limburgsche Sermoenen en het Statutenboek van Maastricht anno 1380: strekte zich het der-gebied vroeger veel verder uit, trouwens de tegenwoordige dialecten bewaren daar nog sporen van tot in Tongeren en Roermond. Toch blijkt, dat ‘der’ in nòg vroeger eeuwen uit het Rijnland is geïmporteerd. Maar dit verandert niets aan het feit, dat met dit | |
[pagina 36]
| |
al in Zuidoostlimburg nog een casus-systeem bestaat van een Casus rectus, een Genitivus en een Casus obliquus die voor Datief en Accusatief fungeert. II. In het overige deel van Zuidoostnederland vertoont zich, althans bij het Lidwoord een heel ander systeem. Hier verschijnt, gelijk in vele niet-Indogermaansche talen, een vrij onbepaalde casus emphaticus, wiens functie bijna met de zwak demonstratieve beteekenis van het bepaalde lidwoord samenvalt, zoodat ze elkander wederkeerig versterken en aanvullen en die zoowel voor den Idg. Nominatief, Datief als Accusatief maar nooit alleen als Praedicatief wordt gebruikt, en den vorm heeft van den ouden Accusatief. In de Middeleeuwen toont zich nu bij geschoolde schrijvers als Hadewych en Ruusbroeck de gewoonte om den -n-uitgang van den mannelijken Casus emphaticus, die toch ook in de spreektaal onder bepaalde phonetische omstandigheden niet werd uitgesproken, vooral in de Subjects-functie weg te laten. Dit geschiedde waarschijnlijk door een traditioneel behoud der oudnederfrankische vormen. Maar pas in den Renaissancetijd, toen het Latijn in zoo hoog aanzien kwam, begint deze regel in Brabant door de klassiek georiënteerde schrijvers meer algemeen onderhouden te worden; wat, gelijk wij straks nog zullen zien, tot op den dag van heden in de dialectische taal der hooger beschaafde kringen doorwerkt Hoe dit ook zij, de mannelijke casus emphaticus van het bepaald lidwoord is hier thans phonologisch geschreven: dən, de vrouwelijke: də, en de onzijdige: ət. Dit wil echter niet zeggen, dat de -n- van het mannelijk bepaalde lidwoord steeds gerealiseerd wordt. Regelmatig uitgesproken wordt de -n- alleen, wanneer het onmiddellijk volgende woord met een klinker, h, b, d, (r) of t begint. In moeilijker phonetische omstandigheden wordt dit phoneem niet gerealiseerd, evenmin als de -t in ‘hij wordt’ gerealiseerd wordt, maar toch in ‘hij gaat’, ‘hij ziet’, onmiddellijk weer wordt uitgesproken en gehoord. Wie hier dus de conclusie uit zou trekken, dat de zelfstandige naamwoorden die niet met een klinker, h, b, d, (r) of t beginnen, hun Genus-kenteeken zouden hebben verloren, vergist zich. Want zoodra tusschen het lidwoord en het substantief een adjectief verschijnt, dat met een vocaal, h, b, d, (r) of t begint, wordt de n van het lidwoord weer aanstonds duidelijk gehoord. Ook deze substantiva bewijzen dus nog: tot het mannelijke genus te behooren door de regelmatige volledige realiseering van hun distinctief klasse-teeken, zoodra dit phonetisch een beetje gemakkelijk is. Het feit echter, dat de nominaalklas niet weet te bewerken, dat dit klasse-lidwoord ook in de phonetisch moeilijker gevallen gerealiseerd wordt - dit | |
[pagina 37]
| |
hebben wij uit Horn's boek over de functies en de klankwetten geleerd - is toch onmiskenbaar een begin van zwakheid in de afbakening der nominaalklas. Maar hoewel eenigszins verzwakt, leeft het Genus masculinum nog zóó duidelijk in het taalgevoel dezer dialectsprekers, dat, als de -n ook op de phonetisch-makkelijker plaatsen in een Datief of Accusatief functie niet gerealiseerd zou worden, dit onmiddellijk stoot en als een fout tegen de streektaal wordt gevoeld. Ook deze dialectsprekers twijfelen nooit over het geslacht van een bepaald dialectwoord, zoolang zij hun dialect zuiver blijven spreken. Ik sprak daarjuist over een Datief- en Accusatief-functie als een syntactisch makkelijker geval voor de realisatie der -n. Waarom is dat zoo? Omdat, gelijk ik hierboven reeds gezegd heb, het in Brabant als een teeken van beschaving geldt: de mannelijkheids-n ook in de makkelijker phonetische gevallen niet uit te spreken in de Subjects-functie, en ze wèl uit te spreken zelfs in de moeilijker phonetische gevallen, mits in de Accusatief- of Datief-functie. Dit zijn géén fouten; maar voor den gewonen man onnavolgbare fijnheden ‘de ceux qui sont censés de parler mieux’, naar de woorden van Antoine Meillet. Mijn proefpersoon is hier mijn eigen moeder geweest, als ze sprak met de boeren, die hun huur kwamen betalen, en ik als aankomende jongen schijnbaar een boek te lezen, maar in werkelijkheid te luisteren zat. Daar, in dat Oudenbossche vierkante huis, in de vensterbank van de voorkamer, is mijn taalbelangstelling begonnen en mijn zelfstandige taalstudie geboren; en ik zal mij de resultaten daarvan nooit uit het hoofd laten praten. Ik laat gaarne ieders gezag gelden op het gebied van zijn studie of ervaring, maar vraag dan ook eerbied voor deze getuigenis, waarmee, gelijk ik onlangs met vreugde uit de Maasbode zag, de ervaring van Dr. Witlox volkomen overeenstemt. Dit groote dialectgebied, dat natuurlijk in onderdeelen allerlei schakeeringen vertoont: speciaal omtrent die gemakkelijker en moeilijker phonetische realiseeringsgevallen voor consonanten - zoo zijn er streken, waar de volgende r er bijhoort, en weer anders omlijnde gebieden, waar de volgende b er niet meer bijhoort enz. - strekt zich nu over heel Zuid-Nederland, Noord-Brabant en bijna heel Limburg, maar ook nog over een groot deel van Gelderland tot in het Oosten van Overijsel uit. De onder Twente getrokken stippellijn omgrenst het gebied, waar de d van het mannelijk lidwoord afvalt, wanneer de -n gerealiseerd wordt, zoodat ‘den aarm’ tot ‘'n aarm’ wordt. Maar dit maakt voor de nominaalklas geen verschil. Ook in Gelderland schijnt plaatselijk, b.v. te Wehl, hetzelfde voor te komen. | |
[pagina 38]
| |
III. In het gestreepte Centraal- en Oostnederlandsch gebied wordt nu, als wij van het Zuiden naar het Noorden gaan, van lieverlede de weglating der -n van het mannelijk klaslidwoord ‘dən’ ook in de makkelijker phonetisch realiseerbare gevallen, zelfs in de Accusatief- en Datieffunctie niet meer als fout gevoeld, dus is die -n geen phoneem meer. De mannelijke nominaalklas heeft hiermee zijn voornaamste kenteeken verloren. Wie hier echter daarom denken zou, dat de mannelijke nominaalklas nu plotseling ineens met de vrouwelijke samenvalt, zou zich vergissen of zich althans aan een geweldige overdrijving schuldig maken. Want al is het geen fout meer: de -n weg te laten, zij wordt daarom nog niet altijd weggelaten, verre vandaar; ze blijft niet alleen in tallooze staande uitdrukkingen en automatische dagelijksche volzinnetjes, die men elkander op de traditioneele wijze blijft nazeggen, maar, dicht bij de Zuidgrens van dit gebied wordt de -n nog heel vaak in versche eigengebouwde zinnen gehoord, en dat aanvankelijk nog uitsluitend bij mannelijke woorden. Toch blijkt spoedig dat hier de grens tusschen de vrouwelijke en mannelijke nominaalklassen onzeker is geworden. En het beste bewijs hiervan is, dat weldra in de gemakkelijker realiseergelegenheden der n, nu ook wel eens een -n gehoord wordt bij vrouwelijke substantieven! Op Oud-Beierland b.v. geldt nog dezelfde regel voor vocaal (h), b, d of t, maar naast tallooze mannelijke -n-gevallen komen hier ook vrouwelijke voor als: den haining, in den blom, in den drift en nog bij eenige andere woorden, waarvan Opprel toch met zekerheid meent te kunnen zeggen, dat ze in zijn dialect vrouwelijk zijn. Ik schat de verhouding hier op een percentage van 20 vrouwelijke tegenover 80 mannelijke n's; maar let wel, er is hier geen enkel substantief voor een vrouwelijke persoon bij: dèze verzetten zich dus nog tegen die mannelijke -n. Maar gaandeweg naar het Noorden verminderen ten eerste de n-begunstigende medeklinkers. Op Oud-Beierland is de h reeds aan het wankelen, in Utrecht verdwijnt successievelijk de -n voor b en t, zoodat op de Veluwe en te Deventer alleen de d- en sommige h-gevallen nog overblijven. In Drenthe en de Groninger Veenkoloniën is er geen enkele volgconsonant meer, die de -n begunstigt. Maar ten tweede komen bij het gaan van het Zuiden naar het Noorden de percentsgewijze verhoudingscijfers tusschen mannelijk en vrouwelijk, hoe langer hoe dichter bij elkander, zoodat op de Veluwe de -n voor de d nog alleen bij mannelijke woorden voorkomt, terwijl dit proces in Drenthe en de Groninger Veenkolonie geheel en al voltrokken is. Maar daar heeft de n nu ook alle reden van bestaan verloren, en er is in de waarlijk levende | |
[pagina 39]
| |
taal ook voor de klinkers bijna geen n meer te hooren. En ten derde vermindert nu in deze streek van het Zuiden naar het Noorden van lieverlede ook de natuurlijke zekerheid omtrent het mannelijk of het vrouwelijk geslacht der woorden. In Oud-Beierland bij Opprel is die zekerheid bij de meeste woorden nog aanwezig. De Utrechtenaars en Arnhemmers twijfelen daarentegen voortdurend. De Veluwenaars antwoorden reeds: daar bekommeren wij ons niet om. En in Drenthe en de Veenkolonies zeggen ze: dat weten wij niet. Uit het bewuste taalgebruik is hier dus de mannelijke en vrouwelijke nominaalklas langzaam maar zeker geheel en al verdwenen. Toch is hier de allerlaatste stap nog niet gezet, want de -n wordt nog niet als fout gevoeld, de oude mannelijke n hindert of stoot nog niet. IV. Maar dit is nu wèl het geval in ons blanco gebied: heel Noordwestnederland. Een mooi bewijs daarvoor geeft ons het Idioticon van Johan Winkler. In de parabel van den Verloren zoon, komt toch de zin voor: Vader ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U. Nu is de stand na een praepositie de laatste toevlucht voor den mannelijken casus emphaticus en de h zeker een der twee laatste, misschien de allerlaatste consonant, die de -n begunstigt. De Heer P. Peters heeft nu gevonden, dat al de vertalers van dezen zin uit het gestreepte gebied, voor de suggestie van den voor hen liggenden bijbeltekst gezwicht zijn, en de -n in ‘tegen den hemel’ hebben overgenomen; maar dat daartegenover al de vertalers uit het blanco gebied, zich eenstemmig tegen de suggestie van den voor hen liggenden bijbeltekst hebben verzet, en hier dus de -n als een fout tegen hun streektaal bewust hebben vermeden. Verder heeft persoonlijk onderzoek door uitvraging van allerlei staande uitdrukkingen deze grenslijn als juist bewezen. En zoeken wij naar de reden hiervan, dan geeft het blanco-gebied hier zelf onmiddellijk het antwoord op: dit is het oorspronkelijk Friesche taalgebied, waar het Nederlandsch als een later import is binnengehaald, en waar in zake het geslacht de oude Anglo-Friesche overeenkomst met het Engelsch duidelijk naar boven komt. Dit neemt echter niet weg, dat zoowel in het friesch zelf als in onze laatste groep de kern van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht: de mannelijke en vrouwelijke personen, in de pronominale aanduiding nog altijd trouw worden onderscheiden. En de gevallen dat een mannelijk pronomen voor een vrouw wordt gebruikt, komen alleen in de alleronbeschaafste kringen voor, en blijven groote uitzonderingen. En het is en blijft een Frisisme, dat sommigen in het Hollandsch voor evident vrouwelijke dieren hij en hem gebruiken. Dat trouwens in het Friesch zelf uitsluitend bij mannelijke substan- | |
[pagina 40]
| |
tieven, vooral persoonsnamen, het voorafgaande adjectief een n-uitgang heeft, zooals b.v. in in bêsten promten kerel, in goeden simpelen stêdman, sa'n meageren skerminkel bewijst - waar ook die n historisch vandaan moge komen - dat in het Friesch zelf de mannelijke nominaalklas nog een eigen kenteeken heeft. Zoo blijkt het ten slotte, dat de Hollanders door het Friesch beïnvloed hierin verder zijn gegaan dan de Friezen zelf; gelijk wij dat trouwens zoo vaak bij taalvermenging zien gebeuren.
Zoo is het dus in de tegenwoordige Nederlandsche dialecten. Alle Nederlandsche dialecten, behalve de Friesche, die van huis uit geen Nederlandsche dialecten zijn, hebben dus de drie nominaal-klassen nog min of meer bewaard; en het is dan ook zeker de Friesche invloed, die aan het gestreepte overgangsgebied zijn eigenaardig overgangskarakter heeft bezorgd. Maar moeten wij daarom nu allemaal ineens tot zuivere Friezen worden opgevoed? Voorzeker, onze algemeene Nederlandsche spreektaal staat sterk onder Hollandschen dialect-invloed en, àls daarvan een kaart te maken was, zou het blanco gebied zeker wat grooter zijn, dan op deze dialectkaart. Maar als wij naar de cultuurtaal der hooger beschaafde kringen luisteren, dan vermindert sterk de Hollandsche dialect-kleur en vermeerdert dienovereenkomstig de invloed onzer traditioneele gesproken en geschreven cultuurtaal, waarin men sinds de 17de eeuw trouw de mannelijkheids-n in de nominatief-functie is gaan weglaten, en in de Datief- en Accusatief-functie overal is gaan schrijven, juist als dat in de Middeleeuwen bij de geschoolde schrijvers reeds gewoonte was en in den Renaissancetijd tot wet werd. Moest dit nu noodwendig tot een hopelooze verwarring leiden? Hoegenaamd niet; want deze toestand bestond reeds ongeveer 1650, en tot ongeveer 1890 hebben wij weinig van die verwarring bemerkt. Zonder twijfel was er in de 18de-eeuwsche geslachtsbepaling van sommige woorden in de Nederlandsche cultuurtaal eenige willekeur, daar hieromtrent de verschillende dialecten van elkander afwijken. Maar deze willekeur bestaat in alle cultuurtalen, op wier gebied nog krachtige dialecten gesproken worden. Zonder twijfel heeft onze cultuurtaal den invloed van het Renaissance-Latijn ondergaan, maar juist daardoor is ze een duidelijker instrument geworden voor de mededeeling van fijner genuanceerde gevoelens en gedachten. Een paar voorbeelden slechts uit de ragfijne Mei van Gorter, die absoluut onverstaanbaar worden zonder de buigings-n: | |
[pagina 41]
| |
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk
Waar 't wit en stil is en den dood gelijk.
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man,
Den donkeren stoet al na, hij alleen kan
Ons troosten.
In den nacht
Varen ze heen, al wie dien zomer wacht
Hielden bij stroom en vijver.
als... pijn
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis.
Totdat wij waren, waar in zijn hoog huis...
(Gij) vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek
Als 't water is, benee den mist, der beek.
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom
In kringen voor den steilen hemel om.
Daar zit
met perkamenten schrift en in geelwit
Gewaad, een elf den nacht uit en studeert...
Ze droegen witte mantels, wit tricot,
Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo,
De maan glom in wapens, den heuvel op,
En schaarden in een kring zich op den top.
Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk...
Zóó als een zonverlichte groote toren
Dien blok op blokken metselsteenen
schoren,
Omhoog is 't fijn graniet en schijnt de zon...
Een huis van vuur geleek hij op de hoogte.
Een donkre regen viel en doofde, boog te
Vallen den zwartenden verkoolden stam,
Op enkle takken danst nog weinig vlam -
En nu zegge men niet, dat aan de dichters toch immers alles geoorloofd blijft; want als de school haar leerlingen het verstaan der buigings-n niet meer bijbrengt, kan een Gorter die door het volgend geslacht verstaan wil worden, immers de buigings-n niet meer gebruiken. EN ZOO WORDT DUS WEL DEGELIJK ONZE TAAL, ALS INSTRUMENT DER SCHOONE KUNST, MOEDWILLIG BOT EN STOMP GEMAAKT. Maar evenmin als de Franschen er dus thans aan denken: hun ook in den Renaissance-tijd naar het Latijnsche voorbeeld ingevoerd verschil tusschen het relatieve qui en que in subjects- en objectsfunctie als een onnationaal insluipsel te gaan boycotten - het komt den fijnen Franschen geest ter beknopte en duidelijke uiting zijner gedachten immers uitnemend te stade - evenmin dacht het geslacht van '80 erover: onze mannelijke vierde naamvals-n prijs te geven, omdat die tegen de geaardheid onzer nationale taal zou indruischen! Maar sinds 1890 is men, op voorgaan van Kollewijn, vooral om het de onderwijzers en de kinderen der lagere school gemakkelijk te maken, dat geslachtskenteeken stelselmatig als een onnatuurlijk en onnationaal archaisme uit de geschreven taal gaan weren. Er lag sedertdien een taboe op de -n. En men heeft die antipathie stelselmatig aangewakkerd, door er een strijdbare vereeniging voor te stichten, die vooral in onderwijskringen aanhangers won. Omdat echter niet zoo maar aanstonds het heele Nederlandsche volk het hiermee eens was, en vooral omdat de dichters en letterkundigen | |
[pagina 42]
| |
en de groote dagbladen en leidende tijdschriften zich stelselmatig tegen deze actie verzet hebben, ontstond de oneenigheid en verwarring, waaraan onze tegenwoordige Minister van Onderwijs nu plotseling en radicaal een einde wil maken, door met 1 September a.s. de geslachts-n op de regeeringsscholen te verbieden! Juist dus het omgekeerde van JE MAINTIENDRAI. Of dit lukken zal is voor mij nog een groote vraag. Hiermee zijn toch een reeks van nauwkeurig berekenbare oeconomische schadeposten, en een even groote reeks van onweegbare en onschatbare nationale, cultureele en aesthetische belangen gemoeid; waarom ik - door den Minister als raadgever opgeroepen - ten slotte geweigerd heb hiervoor mede de verantwoordelijkheid te dragen. Ik acht het namelijk een gevaarlijk experiment: zulk een deel van ons nationaal gegroeid cultuurgoed voor een beetje onderwijsgemak te verkwanselen. Dat is geen doordacht staatsmansbeleid, maar een bukken voor de revolutie. Onze Minister van Onderwijs, die zoo gul en trouwhartig aan den volke van zijn nog zoo prille deskunde in dezen bekentenis en konde heeft gedaan, moge alsnog bedenken: dat hij ook als Minister van Kunsten en Wetenschappen verantwoordelijk is aan onze geëerbiedigde Koningin Wilhelmina en haar Nederlandsche volk.
Nijmegen, 9 Mei 1934. JAC. VAN GINNEKEN |
|