Botanie en taalwetenschap
Ook dit grensgebied der Nederlandsche taalkunde is onlangs met een ijverige studie verrijkt. Als Deel V der Noord- en Zuidnederlandsche dialectbibliotheek verscheen toch onder den bescheiden titel van ‘Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten’ door Dr. J.L. Pauwels, met medewerking van Dr. L. Grootaers, bij M. Nijhoff te 's-Gravenhage, een lijvig boekdeel met zeven groote uitslaande taalkaarten van de namen der hagewinde, de klaproos, de paardenbloem, de pioen, de sering, de anjelier en de violier. Als ik er echter onmiddellijk bij vertel, dat het met zorg bewerkte Register niet minder dan 2500 Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche bloemnamen bevat, dan zal iedereen begrijpen, dat de schrijver er zich niet gemakkelijk van heeft afgemaakt. Integendeel: ik geloof, dat de schrijver de Zuidnederlandsche namen der zeven genoemde bloemen zóó uitvoerig heeft behandeld, dat hiermee deze stof, althans in dezen zin, geheel en al is uitgeput, dat niemand er nog ooit op durft terugkomen. Voor de geduldige bewerking hebben wij dan ook meer dan lof. Na een algemeene inleiding wordt elke bloem in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld. Daarin worden eerst al de Zuidnederlandsche namen (die b.v. bij de hagewinde tot 100 oploopen) in verwante groepen ingedeeld en besproken. Daarna komt gewoonlijk de verwarring met andere bloemen ter sprake, en volgt ten slotte een samenvatting die een blik in vogelvlucht geeft over het geheel. De verwante namen uit de naburige talen, worden overal, waar hier aanleiding toe is, nauwkeurig vermeld. Een model-onderzoek, zou men dus zeggen, dat alom moge worden nagevolgd.
En tòch wij voelden ons van den beginne af al niet geheel bevredigd. En hoe verder wij in het boek kwamen, des te ontevredener werden wij met het gebodene, en wij hebben ons toen nauwlettend afgevraagd: wat er dan toch aan dit boek ontbreekt. En ons antwoord moet ten slotte luiden: De keuze der stof en der methode. Aan één van deze zeven verhandelingen hadden wij reeds volop genoeg om de volkomen gelijke uitkomst in alle zeven te overzien. En in plaats van dus zeven keer juist dezelfde, tot m.i. absolute onvruchtbaarheid gedoemde methode te herhalen, had de schrijver telkens weer een nieuwe methode moeten zoeken; om zoo, als conclusie van zijn boek een leidraad te geven: hoe nu in het vervolg zulke taalgeographische onderzoekingen naar Nederlandsche bloemnamen moesten worden opgezet en uitgewerkt; terwijl nu het éénig evidente resultaat is, dat de hier toegepaste methode